tijd, die nu al ver achter ons schijnt te liggen, we bedoelen de periode toen Dostojevsky, Stirner, Koropotkine, Tolstoj e.a. nog de leermeesters waren van de jeugd en de invloed van Nietzsche vooral literair was, zooals we bij Kinnie mochten vaststellen.
Onder den titel De Lift (De wilde Roos te Brussel) heeft de tot nog toe beter als dichter bekend geworden Frank van den Wijngaert een vijftal verhalen gebundeld, waarin hij zich doet kennen als een vaardig prozaïst, die gezegend is met een benijdenswaardige fantasie. Van den Wijngaert, die woordenpraal verafschuwt, legt zich vooral toe op boeiend vertellen, een opzet waarin hij meer dan eens slaagt, op een klaar, vast zakelijk voorstellen van de feiten. Hij koestert een groote voorliefde voor de analyse van pathologische gevoelstoestanden, voor de weergave van morbiede gevallen, die zich in de ontredderde psyche voordoen. Hij zoekt naar de geheimzinnige verbanden tusschen de wereld in en deze buiten den mensch. Poe en Hoffmann heeft hij gelezen, en Gerard de Nerval, en wellicht ook zekere novellen van Henri van Booven. Maar bij van den Wijngaert is geen zwoelheid. Hij-zelf ondergaat niet de hypnose van hetgeen hij vertelt. Hij blijft geheel buiten het gebeuren, dat hij verhaalt. Hij is de onbewogen toeschouwer, die zijn bevindingen noteert met nonchalante koelheid. In de taal treffen eenige Fransche wendingen en ook Fransche woorden - als ‘adolescentie’ en ‘convalescente’, om niet van nog enkele andere te gewagen - die vreemd aandoen in dit vloeiende proza. ‘De Lift’ is wel een eigenaardig, een lezenswaardig boek.
Lode Opdebeek heeft in Bloemekens van den Vlaamschen Rozelaar (L. Opdebeek - Antwerpen) een reeks geschreven portretten van Vlamingen van beteekenis verzameld: van Victor August de la Montagne, Lodewijk de Raet, Hugo Verriest, Emmanuel Hiel, Prosper van Langendonck, August Vermeylen, Jef Mennekens, René Vermandere, Edmond van Offel, Timmermans, Alberic de Swarte, Jacobd Smits, Julius Sabbe, van de Woestijne, Streuvels e.a. nog. En deze herinneringen zijn gegroeid tot een van de allermooiste en meest belangwekkende boeken, die er in den laatsten tijd in Vlaamsch-België zijn verschenen. Opdebeek vertelt met innigheid, in een taal, die rijk is door eenvoud, van het leven en het streven der dichters, schrijvers, schilders en voormannen, met wie hij in aanraking kwam. Steeds treft hij het typeerende woord en in enkele zinnen kan hij zijn personages voor 't oog van den lezer doen leven. In zijn opstel over Lodewijk de Raet roept Opdebeek uit: ‘O, dagen van jeugd, wanneer het geloof jong is en de liefde groot!’ De schrijver dezer ‘Bloemekens’ schijnt dan wel de fontein te hebben ontdekt, die tevens lafenis en eeuwige jeugd biedt, want elk der bladzijden van dit