| |
| |
| |
Muziek-Sonnetten
Mozart.
Zijn Muze lijkt een tintelzoete bron,
Die, door geen steilen oeverwand betoomd,
Haar vloeiend zilver uitgiet in de zon,
En mild het malsche weiland overstroomt.
Gij hoort hoe zacht het kabbeldeuntje droomt.
Alsof 't een wonderlijk mysterie spon,
Dat nimmer einden zal, dat nooit begon, -
En elken dag verinnigt en vervroomt...
Doch andre, woester beelden lust mijn hart,
Dat dood en duivel op zijn wegen tart,
En als een Berlioz in boeien grolt.
Geef mij muziek, die loeit en schaterlacht,
En die, met schuim en bliksemgloed bevracht,
Gelijk een stortbeek van de rotsen rolt!
| |
| |
| |
Waelput.
Norsch, met een duivel in zijn donkere oogen,
Het groote voorhoofd kris en kras doorploegd,
Een mond die gal en edik heeft geproefd, -
Zoo rijst de wrange meester vóór mijn oogen.
Hij wist wat meelij Vlaanderland behoeft,
En sloeg de snaren, heerlijk opgetogen,
Manmoedig in zijn kamp met hoon en logen,...
Ofschoon geknakt, soms hopeloos bedroefd...
...Hetgeen zijn machtig godenhoofd deed gloeien,
Of zoet als honig naar zijn lippen vloot,
Mocht tot bezielde klankenweelde bloeien.
Hetgeen te beven hangt in elke noot,
Het is een schreeuw, bij 't schudden van zijn boeien,
Een rilling van zijn trots of van zijn dood!...
| |
| |
| |
Tinel.
Tinel!... Een machtig grootsch Halleluja
Brandt los, waar ik dien naam vermelden hoor...
De stemmen klautren op, elkander na;
Een koor rolt aan, wiekt met een ander koor
De bogen in, doch stokt, bezwijmt bijna,
Bonst weer terug, een nieuw motief ten schoor,
Een dondrende oceaan van klank weldra -
Gewelven, goudazuur en sterren door!...
Daar boven, op zijn gouden vonkeltroon,
Zit Hij, die luistergraag vooroverbuigt,
Den langen volbaard in zijn reuzenhand.
Hem roert het loflied van dien kloeken zoon.
Hij glimlacht en zijn groot rond oog getuigt:
‘Zing, trouwe ziel van 't lieve Vlaanderland!’
| |
| |
| |
Ryelandt.
Welhoe, het hooglied, dat gij zoo volmaakt
In roerend blijde aanbidding hebt gezongen,
Heeft nóg de Vlaamsche harten niet geraakt,
Vliegt nóg niet juichend om op aller tongen?
De Vlaamsche Psyche, uit den slaap gesprongen,
Heeft dus alleen naar leute en jok gehaakt?
't Is waar, gij hebt haar tot geen dans gedwongen,
Noch gulzig voor haar rooden mond geblaakt...
Komaan, zie naar die malle meid niet om.
Laat grootsch, voor God en enkle zusterzielen,
Het orgel droomen in uw schemerdom.
Hoop: Vlaandren, wars van 't lage lied der aard,
Zal éénmaal vóór uw eedle Muze knielen, -
Of Vlaandren is zijn kunstenaars niet waard!
| |
| |
| |
Het verisme.
Een biecht... Ik lust die vuur- en okerkleuren,
Die laaiend van Puccini's doeken lekken,
Zijn blijde schooiers, die hun verzen scheuren,
Terwijl zij op den zolder trekkebekken.
Laat Mascagni de gladde messen trekken:
Mij smaakt die kunst van bloed- en alsemgeuren.
Ik durf - Benoit mag zich het aanschijn dekken, -
Zijn Intermezzo hijgend medeneuren...
Neen. Geen verisme en mag hier binnendringen.
Wat heil kan uit die luchten nader waaien?
Waak, Vlaamsche Muze: 't knakt uw fierste bloemen!
Stug-trotsch wil ik mijn rauwheidsdrang bedwingen
En als een hel van booze vlammen doemen, -
Die voor een courtisane zouden laaien.
| |
| |
| |
De vriendentrits.
Wanneer me 't hek opnieuw ontsloten wordt, -
Wat zal ik ijlen naar mijn Soetendael!
Een lichte ballast bengelt in mijn maal:
De Zingzang van den fijnen Frans de Cort.
Heeft die, na 't nippen van mijn Kempisch maal,
Mijn bezig droomen in den tuin gekort,
Dan noodt een andre gulle dichtertaal,
Waar 't heidebloemken op den heuvel dort:
Die van den guitig-boerschen krekelaar,
En, hoog in 't blauw, de lieve gorgelslag
Van 't vrije leeuweriksken hier en daar...
Heil wie zich, moegewerkt en moegemord,
Met zulk een vriendentrits vermeien mag:
De kriek, de veldlawerke en Frans de Cort!
| |
| |
| |
Een draaiorgel op de heide.
Ik strompel dubbend op mijn knetterstaf,
Verdwaald, mij dunkt, in onbekende zonen.
Doch zie, daar komt een orgeldraaier af.
‘Hé, ventje, speel een deuntje: ik zal 't u loonen.’
Verluwend in de luchten, laag en maf,
Op 't veld, waar vogelvolk noch vlinders wonen,
Vloeit zacht, indroef, als nokte 't op een graf,
Een stille klacht van bange brokkeltonen...
Het lied verstomt en 't ventje trappelt voort.
Mijn wringend weegevoel wil nog verwrangen.
Ik tuur, - niet wetend wat ik heb gehoord...
Trof mij een stem, die uit den bodem brak?...
Een echo van de aloude Hussenzangen?...
Of was 't de ziel der heide zelf die sprak?...
| |
| |
| |
Dautzenberg.
Ik doopte Dautzenberg een lieven beiaardier,
Die 't reinste bad van klinkers en van consonanten,
In 't rijkste goochelspel van rhythmen en varianten,
Liet nederklaartren uit zijn levend taalklavier.
Hij kon een rei van rijmpjes, rein als diamanten.
Door 't wijde ruim doen dansen met den fijnsten zwier,
En o, zoo lief, verborgen in de wolken schier,
Zijn ietjes door zijn aatjes laten lanterfanten.
Zijn hamer hieuw - hoe klaar! - de maat van Attica,
Of kloeg de stoere stroof der Nevelingen na;
Provence en Saksen, Oost en West joelde in zijn toren...
En toch, veel liever nog hoorde ik den bard beneên,
Losweg, - gezeten ergens op een drempelsteen, -
Een deuntje blazen op een pijpken uit het koren...
LAMBRECHT LAMBRECHTS.
|
|