De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
[I]De zon bezwijmt en over het oude Regensburg, dat daar rustig neerzit op de oevers van zijn stroom, zijgt zachtkens de avond. Langzaam daalt de schaduw over de prachtige Romaansche Sint Emmeranskerk, de oude Gothische Sint Ulrichs; over de honderden steenen en houten huizen, met hun smalle deuren, hun gebeeldhouwde balkons en arkervensters, hun zwierende uithangborden en hooge daken, die schouder aan schouder langs de enge, kronkelende straten te droomen staan; over het schoone Raadhuis en de weinig minder schoone kloosters, door monniken van alle kleur en orde over de verschillende stadswijken opgetrokken. Zij kruipt uit de diepten naar boven, vaagt en wischt alle bijzonderheden van bouw en afmetingen uit, dringt in de woningen, jaagt er kleur en blijheid uit en komt er hand en voet stilleggen. Zij brengt er de huisgenooten te zamen, maakt de gedachten los, die den heelen langen dag aan werk en bezigheid gebonden waren en nu vrijelijk zullen wandelen op de breede banen van herinnering en verbeelding, en geeft nieuwen zwier aan de gesprekken. Ook in het nederig huisken, waar Barbara Blomberg woont met haar zoontje en haar moeder, heeft de avond de kleine familie bijeengebracht. 't Knaapje, dat aanvankelijk nog door de kamer huppelde, tol en knikkers achterna, is nu zijn moeken op den schoot geklommen en heeft er zich aan 't moederhart genesteld. Daar heeft het geaaid en gezoend, gedrenst en geplaagd en eindelijk gebedeld om een vertelsel. Klaas Vaak heeft het echter gehoord en is mee komen luisteren. Hij heeft zich nevens den kleine gezet en onderwijl deze luistert, zachtkens de kinderoogjes toegelegd. Des is ook Barbara stil gevallen, en zit, het warme lichaampje tegen haar borst gedrukt, roerloos op het slaperken te staren. De straat is eenzaam en de burenhuizen zijn gesloten. Over de hooge daken komt de maan op en dringt door de kleine ruitjes | |
[pagina 493]
| |
in de huiskamer. En ze beschijnt daar het wonderschoon gezichtje van het jonge moederken, met het edel profiel en de lange oogleden, die nu bijkans gansch gesloten zijn, - gezichtje dat, eilaas, al even bleek is en al even droevig als het hemellichaam zelve. Dat dit gezichtje bleek is en droevig, ziet ook de oude vrouw, welke een eindje verder in de kamer nederzit en met zuchten, hoofdschudden en voorhoofdrimpelen duidelijke blijken geeft van haar spijtige gezindheid. Toch spreekt ze niet, maar vergenoegt er zich mee, nu eens haar schabel te verschuiven, dans eens met den pook 't losse rijshout, dat in den haard te knetteren ligt, uiteen te rukken. Daarna herneemt ze haar vorige houding van misnoegde opmerkster, kucht en pruttelt en probeert de aandacht van haar dochter van het kind af te leiden en op haar zelve te trekken. Edoch, 't is al vruchteloos; Barbara let niet op haar. Eindelijk kan de oude het niet langer uithouden, verlaat haar zitplaats en treedt voor de zwijgende. ‘Alweer aan 't treuren, Barbara,’ zegt ze vermanend. ‘Altijd maar aan 't kniezen en aan 't herkauwen van verleden dingen? Laat gedane zaken rusten, kind, en bederf niet uw leven en het mijne met ijdel getraan. Goddank, er is niets verloren. Nog zijn er in Regensburg knappe jonkmans genoeg, die de schoone Barbara Blomberg als huisvrouw begeeren. En meer dan een zou er geneigd toe zijn 't bastaardkind, dat ze meebrengen zal, voor zijn rekening te nemen. Is een voorkind een beletsel voor een goed en gelukkig huwelijk? Onder de groote dames, misschien, bij wie preutschheid meer voor deugd geldt dan echte deugd, ofschoon ik er meer dan ééne weet, die, hum,... maar onder menschen zooals wij, arme wroeters van handwerkslieden, altijd maar bezorgd voor 't kostje en die geen tijd hebben voor hovescheid en ander dingen van die soort? Neen, kind, neen. Een ongeluk is geen misdaad en een goed huwelijk kunt ge doen wanneer ge wilt.’ Hier wacht ze even en kruist de armen. Dan gaat ze op verontwaardigden toon voort: ‘Maar 't deerntje wil niet. 't Zit maar altijd te denken op den onwaardigen minnaar, die van zijn jeugd en onervarenheid misbruik heeft gemaakt en het daarna overliet aan zijn lot. De onverlaat! De nietwaard! Zoo'n kind als Barbara Blomberg in dien tijd nog was! Al even onschuldig als liefelijk; al even onbedorven | |
[pagina 494]
| |
als onbeschermd; een gemakkelijke prooi voor liederlijke kerels van zijn soort! En voor zoo iemand laat Barbara Blomberg haar jeugd en haar gezondheid? Op zoo iemand denkt ze dag en nacht? Barbara, Barbara! 't Is God geklaagd, dat ge den braven Koen van hiernevens, den fermen kerel, die u met de oogen volgt, waarheen ge gaat, en die met tijd en stonde in zijn ambacht een meester worden zal, niet eens te woord wilt staan! Of denkt ge dat de andere...? Neen, kind, neen, dien zien we in Regensburg niet terug. Gij zegt, dat het een krijgsknecht is en niet eens een jonge! Schande, schande te meer voor hem, dat hij de jeugd heeft verschalkt. God weet, waar die nu is en wat hij al uitmeet! Ander jonge meisjes bederven, misschien, - want 'k heb 't in mijn hoofd, dat dit zijn proefstuk niet is en hij het hierbij ook niet laten zal. Barbara, Barbara, steek hem uit uw gedachten en luister toch naar mij!’ Alleen de aangesprokene heeft geen zin tot luisteren, althans ze heft niet eens de oogen op. 't Kind aan heur hart is 't, dat ze beschouwen wil, het teer, fijn knapelijn, de vrucht en de straf van haar zonde. Afschuwelijke zonde, die oneer bracht over het kleine huis; zoete straf, die u een kind in de armen geeft! Is een kind aan de borst voor een vrouw niet de hoogste weelde? Alleen hier is een vlek aan het kind en 't is daarom, dat zijn moeder weent. 't Oudje, dat voor Barbara recht staat, heeft goed te preeken en te betoogen, troosten kan ze haar dochter niet. 't Uur ondertusschen vordert. De huizen aan den overkant zijn nauwelijks te onderscheiden. Alleen daar, waar er een lampje brandt of de vlam van den haard oplaait, daar is een lichte streep tusschen de reten van deuren en vensters zichtbaar. En gerucht is er ook niet het minste. De menschen zitten binnen en laten den avond met zijn stil werk begaan. Daar wordt aan het venster geklopt. 't Is haastig en toch schuchter; 't lokt u en maakt u ter zelfder tijd op uw hoede; 't wekt de gedachte aan onvoorziene dingen. De twee vrouwen hebben zich opgericht en kijken elkaar in de oogen en vragen malkaar woordeloos uit over de mogelijkheden en stellen zich met de ontvangen antwoorden gerust. ‘Volk! Zoo laat nog! Zal ik open doen? Regensburg is toch | |
[pagina 495]
| |
veilig,’ spreekt de oudste der twee, heeft onderwijl aan de voordeur den grendel weggeschoven en de klink opgeheven en is buitengetreden, waar ze in de duisternis met iemand ongeziens te fluisteren staat. Weldra is ze terug en terwijl ze 't olielampje aansteekt, dat met zijn rood licht haar gezicht beschijnt, ‘twelk een beetje ontsteld is en een beetje geheimzinnig: ‘De waardin uit den Hert door een beroerte getroffen,’ vertelt ze. ‘Ze vragen mij er heen te gaan. Misschien blijf ik er wel over nacht. Ga gerust naar bed, Barbara.’ Terwijl is ze door de kamer aan 't rumoeren, bindt een verschen voorschoot voor, verwisselt haar huispantoffels tegen schoenen en wikkelt zich een doek om de schouders. 't Jeugdig moederken heeft niet geroerd. Nu knikt ze de vertrekkende tegen, wenscht haar goede wake en der zieke beternis. Dan ziet ze de deur achter 't oudje toegaan. Roerloos zit ze op dezelfde plaats en blikt neer op het kindje in zijn zoeten sluimer. ‘Mijn kleine Jeronimo,’ denkt ze. ‘Een vrucht der zonde en toch een engeltje! Door schuldige ouders geteeld en zelve onschuldig. Mijn arm knapelijn, te zamen voor mij verdriet en geluk; oorzaak mijner schaamte en reden van mijn trots.’ En de zucht wordt gevolgd door een glimlach, de glimlach alweer door een traan. Eindelijk vermant ze zich, staat zachtkens recht, en treedt naar de aangrenzende kamer. 't Kribbeken staat er naast 't bed, dat ze deelt met het oudje. Ze heeft van dat kribbeken een nestje gemaakt, zoo donzig warm, zoo mollig en zacht! In dat nestje legt ze het slaperken en dekt het voorzichtig. Dan, na nog een poos van beschouwen, doet ze een stap in de richting van haar eigen sponde en begint er langzaam mee zich rustensvaardig te maken. Maar wat is dat? Wordt op de onbeschermde ruiten niet een tweede maal getikt? Zonder na te denken snelt Barbara de slaapkamer uit en treedt op haar beurt aan de voordeur. Is 't haar moeder, die haar roept? Neen, 't is een man. Ze ziet zijn gelaat niet; ze hoort alleen zijn stem. Wat hij meldt moet haar al zeer verschrikken. Althans ze heft ontsteld heur armen op. ‘Moeder! Gevallen! Gekwetst!’ stottert ze. ‘God in den | |
[pagina 496]
| |
Hemel! Maar ik loop er heen! Jeronimo? Jeronimo slaapt en zal niet zoo gauw wakker worden. 'k Ben ook dadelijk terug.’ En terwijl de man zich afkeert: ‘Ik kom, ik volg u op den voet. Zeg dat ik onmiddellijk kom.’ Een poos later ijlt door de donkere straten van Regensburg een kleine, vrouwelijke gestalte. De angst geeft haar vleugelen aan de voeten. Ze kijkt niet om. Ze weet niet, wat er achter haar voorvalt. Ze ziet niet, dat een man in haar huizeken dringt en er uitkomt met een pak. Ze loopt, ze vliegt. Ze komt aan de deur van den Hert. Gesloten de afspanning, toe de blinden, donker de bovenvensters. In welke kamer of ze liggen mag, de zieke waardin? Waar of men haar gedragen heeft, heur gekwetste moeder? Ze klopt, ze rammelt aan de voordeur, ze stampt, ze roept. Eilaas, 't huis is doof en 't blijft ook stom. Geen grendel wordt weggeschoven, geen venster opengetrokken, geen nieuwsgierig oog, dat op haar nederkijkt, geen stem, die vraagt. Ten einde kracht en geduld, met de onuitgesproken vraag van hoe en waarom in den mond en in haar schoenen voeten van lood, neemt ze den terugtocht aan. Jeronimo? Jeronimo zal niet eens wakker geworden zijn, denkt ze en glimlacht te midden van haar ontsteltenis. Eilaas, wanneer ze 't deurken heeft open gedaan en weer aan 't kribbeken staat, dan vindt ze dit kribbeken omgewoeld en... ledig. | |
IINog is de nacht niet geweken, maar de uchtend hangt in de lucht. Men riekt hem aan de versche geuren van bloemen en kruiden; men hoort hem aan 't gekraai der hanen en den korten kreet van ander ontwakende vogelen; men speurt hem aan allerlei kleinigheden: 't stille verdwijnen der katten en kleine roofdieren; 't open- en toegaan, hier en daar, van vroeger dicht gesloten deuren; 't piepend geluid van in beweging komende wielen. Ook op de koer van den Wolf, de oude afspanning op de Markt, is leven en roering. De groote stallantaren wandelt er over en weer, van het voertuig, dat met nauwkeurige zorg ingespannen | |
[pagina 497]
| |
wordt naar de huisdeur, die niet zoo dicht gesloten is of allerlei pakken en koffers worden er uitgedragen en in de diepte van den wagen op elkaar gestapeld. Men hoort er zachte aanbevelingen over kussens en reisdekens, over voeder voor 't paard en proviand voor den mensch; haastige vragen ook over 't uur en het openen der poort; over het al of niet komen van den man, dien men verwacht, en voor wien onmiddellijk moet worden opengedaan. Men ziet er geloop en men vermoedt er verraad, hoewel men niet weet hoe of op welke wijze 't zich voordoen zal. En dan bemerkt men een vrouw, die uit de gelagzaal naar buiten komt en den voet op de trede zet en in de diepten van den reiswagen een plaatseken vindt. En daarna ontwaart men in die zelfde gelagkamer geheimzinnig gedoe, van menschen, die binnen komen en een langwerpig pak brengen, waarin iets zit, dat zwaar is en dat, wanneer men het aanraakt, roert. En men ziet hoe de doeken, die rond het pak zijn, verwijderd worden en nieuwsgierige gezichten zich buigen over wat in het pak verborgen zit. Waarna de doeken weer zoetjes toegelegd worden en 't heele ding in den wagen wordt gedragen, waar het achter de zittende vrouw op een matrasken een plaatsken krijgt. En dan bemerkt men nog ingeduffelde mannen, waarvan er een paar sluipend den Wolf verlaten, terwijl een derde in den wagen klimt. En onmiddellijk daarna hoort men de groote poort der afspanning openrollen; een zweep die kletst en ketens, die rinkelen. Ook paardehoeven en knarsen van wielen. Een klare schijn loopt over de kalsijden, waarmee de koer gelegd is; over den grooten huisgevel, waarvan nog al de blinden gesloten zijn; over 't geribde gewelf van de overdekte poort, waaronder men doorrijdt. Op den duur is alles weer stil in de afspanning. Maar trippe-trap gaat het door de slapende straten naar die stadspoort toe, waar de weg naar Neurenberg begint. Aan die poort staat de wachter gereed en vraagt naar wie en naar hoe en hoort van Francisco Massi, 's Keizers vedelaar, en van Anna de Medina, zijn huisvrouw, die naar Keulen reizen en van daar naar Antwerpen, waar ze zullen inschepen naar Spanje. En die wachter knikt tevreden en krijgt zijn fooi en trekt het traliehek op en laat de valbrug neer, een half uur vroeger dan de verordening van 't Magistraat het toelaat, en ziet het zwaar getrek onder den poortboog doorrijden en langs de groote baan verdwijnen. | |
[pagina 498]
| |
En dan komt de zon en verjaagt de duisternis en vindt gansch Regensburg in rep en roer, jammerend over 't droeve lot van Barbara Blomberg, die men, evenals heur moeder, met een leugen heeft buiten haar huizeken gelokt en wie men haar knaapje ontstolen heeft. Maar de groote stralende trekt het zich niet aan en rijst in majesteit en beschijnt de schoone kerken, waarin de klokken beginnen te luiden, en blinkt en koestert en schittert en brandt zooals op al de ander dagen. Tot de avond weer komt en ze achter de Westerkimme ondergaat, onverschillig voor 't leed, waarvan ze getuige is geweest. Want ze heeft zooveel gezien, de zon, sedert ze het schijnen heeft geleerd, dat niets noch niemendal haar nog verbazen kan. | |
IIITwee uren van Madrid af, in een nederig huis van het onaanzienlijk dorpken Leganos, leeft een klein gezin. Franscisco Massi heet de man; Anna de Medina is de naam van zijn huisvrouw. De boeren weten, dat hij een vedelaar is en jaren en jaren aan den persoon van den Keizer is gehecht geweest, voor wien hij vedelen moest, wanneer droefheid dien 't gemoed bezwaarde of wroeging hem het hart verscheurde of dat hij gasten had, die hij met een deuntje opwekken wou. Maar ze weten ook, dat hij nu rust heeft gekregen, want dat de Keizer, wars van alle aardsche zorg en alle aardsche vreugde, met de Bertendona uit de Nederlanden naar Spanje is gekomen en in de Vera de Placenzia leeft in een eenvoudig paviljoen, daar nevens het Hieronymietenklooster van Sint Just, voor hem opgetrokken, alleen bekommerd met zijn zieleheil en met het genezen van zijn kranke ledematen. De dorpelingen bemerken, dat Francisco Massi daarom zijn speeltuig nog niet voor goed heeft vaarwel gezegd en wanneer de avond komt en de schemering valt, uren en uren in de duisternis kan zitten vedelen, nu eens zachte vooizen, die u het hart beroeren en tranen uit de oogen persen; dan eens blijde deuntjes, die u de beenen aan 't jeuken brengen; dan weer onstuimige wijzen, die u de straat opjagen, als zaten wilde duivels u achterna. | |
[pagina 499]
| |
Zij hebben gezien, de boeren, dat Anna de Medina dan nevens Francisco nederzit en den knaap aan zich trekt, die van het kleine gezin deel uitmaakt en Jeronimo heet, den knaap met zijn hoog voorhoofd en schitterende oogen, met zijn lang, blond haar en smalle handen, die soms wel vrij met hun eigen kinderen rondzwerft, - nu eens blootgesteld aan de brandende stralen van de Spaansche middagzon, dan eens aan de ijzige winden, die blazen van de sneeuwige kruinen der Sierra Guadarrama, - maar die toch ook dagelijks optrekt naar de rustige woning van Leganos zieleherder, welke hem letters toont in de groote Evangelieboeken, gebeden leert opzeggen en legenden vertellen. Zij hebben vernomen, dat wanneer de vedel stil valt, alles zwijgt in de kleine huiskamer en dat, lang nadat het speeltuig is weggeborgen, 't drietal in gedachten verwijlt, totdat 'tzij Francisco, 'tzij Anna den jongen toespreekt mte de maning: ‘Jeronimo, 't wordt laat en uw beddeken roept.’ En dat de knaap dan gehoorzaam opstaat en beurtelings bij Massi en Anna om een kruisken gaat en zich wel eens over de beiden bukt met een zoen, maar ze nimmer ‘vader’ noemt, noch ‘moeder’, wel ‘heer’ en ‘dame’ of ‘mijn vrienden’ of ‘mijn braven’ en zich aan de deur nog eens omwendt en de twee toewuift, vooraleet hij rusten gaat. En ze hebben nog hooren vertellen, dat de oudjes dan nog lang bij elkander neerzitten en zachtjes fluisteren over geheimzinnige zaken. ‘Jeronimo wordt groot,’ zegt Anna dan soms wel. ‘'t Verwondert mij, dat zijn vader nog niet naar hem omziet.’ Waarop haar eega dan antwoordt: ‘Hij heeft het toch goed met hem voor, anders zou hij hem niet aan zijn moeder ontnomen hebben.’ En waarop Anna dan voortgaat: ‘Arme wurm, mijn hart krimpt nog wanneer ik denk aan 't tooneel in den reiswagen, wanneer hij wakker werd en zijn moeder niet zag.’ Of wel, zij zit te peinzen en vraagt aarzelend: ‘Francisco, zijt ge er wel zeker van, dat Adriaan Dubois zijn vader is?’ Waarop de vedelaar zegt: | |
[pagina 500]
| |
‘'k Geloof het wel, zeker ben ik het niet. Alleen 't bekommert me niet. 't Eenige, wat ik wil, is 't houden van mijn eed.’ En dan zit Anna weer te zinnen en spreekt mijmerend: ‘'t Was toch een vreeselijk strenge eed, dien Dubois ons afnam. 't Kind kweeken als ons eigen, het houden waard als ons leven, het afgeven zoodra het ons wordt gevraagd. Of voor ons beiden 't eeuwige vermaledijden.’ En Massi knikt en zucht en mijmert: ‘Naar de zaken der Grooten moet men niet vernemen. Dubois zal komen wanneer de tijd daar is... Op, Anna, en laat ons nu ook te rusten gaan.’ | |
IVEn nu is 's Keizers ‘ayudus de Camara’ Adriaan Dubois in het huizeken verschenen en heeft zich den jongen laten voorstellen en hem omgedraaid en bekeken en goedkeurend toegeknikt. Hij heeft door zijn dienaar een pak laten brengen en daaruit kleederen gehaald, die de knaap moet aantrekken. 't Zijn lange, witte kousen; lichtblauwe hozen, gepoft en opgenomen en met linten versierd. 't Is een engsluitend wambuis met witte en blauwe, schuine strepen, waarrond in de lenden een wrong gaat, in tegenovergestelde richting gestreept. 't Is een kort mantelken, een gepijpt kraagsken, een rond hoedeken met afhangende pluim. Anna de Medina moet haar kweekeling bij 't aankleeden helpen en Francisco Massi kijkt hem, wanneer 't afgeloopen is, bewonderend en veelbelovend aan. Want Jeronimo zal vertrekken naar 't kasteel van Villagarcia en daar in de handen gegeven worden van Dona Magdalena de Ulloa, zuster van den markies de la Mota en gemalin van Quijada. Deze Quijada is de majordomus van den gewezen Keizer, die met Maarten de Gaztelu, dezes geheimschrijver, zes ayudus de Camara, waarvan Dubois; vier barberos; Perico, zijn nar, en Henri Matthijs, zijn geneesheer; ook twee vrouwen (Hippolyta Renier en Isabella Pletinx, die de eene voor zijn kleeren, de andere voor zijn tafellinnen zorgen) de huishouding van den Keizer uitmaken. | |
[pagina 501]
| |
Dubois is te paard gekomen en zijn dienaar insgelijks; dus kan Jeronimo hen niet vergezellen. Deze heeft het soms in 't veld wel eens geprobeerd op het een of ander boerepaard te klimmen, alleen dat maakt geen ruiter. De edele rijkunst zal hij slechts later leeren. Zoo wordt er overeengekomen, dat Francesco Massi en Anna de Medina, in eigen persoon, Jeronimo naar Villagarcia zullen brengen en daartoe een wagen zullen nemen, want voor een voetreis ware het toch te ver. En Jeronimo loopt rond in het huizeken, dat hij voor altijd zal verlaten, en stampt en springt van louter plezier. Maar de vedelaar is ernstig en zijn huisvrouw bedroefd; want zij, de kinderloozen, hebben den knaap lief en zien hem noode gaan. Er valt echter niet tegen te stribbelen; ook wordt met de voorbereidselen tot de reis onverwijld voortgedaan. Nu is Dubois vertrokken en is ook de wagen voorgereden, waarmee de echtelingen volgen zullen. Jeronimo moet nog een bezoek doen bij den braven zieleherder, die hem ter zelfder tijd leermeester en biechtvader is geweest. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om den boerejongens, zijn kameraden, zijn schoone kleeren te toonen en pocht er bij dezen op naar een kasteel te gaan. Dit is echter rap voorbij en voorwaarts gaat het nu, - berg-op, berg-af, onder de citroen- en olijfboomen en langs de rijke wijngaarden, waar de druif rijpt, de kleine, donkere, Spaansche druif, die den geestrijken Spaanschen wijn moet geven, - baan-op, baan-neer, onder den schoonen Spaanschen hemel, tusschen de geblakerde, kurkkleurige rotsen, waarop, met hun vurige bloemen, de stekelcactussen staan; - weg-uit, weg-in, terwijl nu en dan een muildier voorbijdraaft, een pompon op den kop en langs de magere flanken een wuivend net of schabrak. Of ook soms een boer voorbijstapt, den sombrero diep gedrukt over den zakdoek, die hem het hoofd omwindt, en onder het korte vest, een breede, bonte sjerp... En onze reizigers hebben herhaalde malen halt gemaakt en in stofferige venta'sGa naar voetnoot(1) safraansoep en pucheroGa naar voetnoot(2) of schapekaas | |
[pagina 502]
| |
en brood gegeten en staan in den laten namiddag vóór het trotsche Villagarcia. De lucht is wit gestookt en zwart daartegen steken de blauwe tinnen en torens en de dikke muren van het kasteel af. Maar Jeronimo ziet het dapper aan. Want Dona Magdalena de Ulloa, die dadelijk uit het kasteel op hen is afgekomen, heeft een mild gezicht en een stem als een fluit. En wanneer ze nu Francisco Massi en Anna de Medina geluk wenscht met hun kweekeling, dan zwelt de knaap zijn hart. Zij slapen alle drie op Villagarcia en den volgenden morgen vraagt Jeronimo een laatste maal zijn pleegouders een kruisken. En terwijl Francisco en Anna met hun wagen den weg naar Leganos hernemen, stijgt hij in dien van Magdalena de Ulloa en rijdt met haar blijmoedig onbekende menschen en dingen te gemoet. | |
VIn het paviljoen, dat ten zijnen behoeve, nevens het klooster van Sint Just gebouwd is, zit de grijze Keizer op zijn geliefkoosd plekje aan het venster en ziet de zon ten Westen neigen. De gouden schijn van den namiddag vloeit over het schoone dal, dat als de Vera de Placenzia bekend staat, en trilt te linker en te rechter op de blanke spiegels van den Tietar en den Taag, die zich een eind verder vereenigen en op hun kronkelenden weg nu en dan met een bocht zichtbaar zijn. Ten Zuiden en ten Oosten strekken zich de vlakten van Talavera en van Aranuelo uit en aan den einder blauwt de hooge keten van de Sierra Guadeloupe. In den kloostertuin, dichtbij, staan de oranje- en citroenboomen van zonnelicht overgoten en op het hoofdaltaar van de kloosterkerk, waarop men door een deurraam kijken kan, blinkt blauwendig blank het groote, zilveren kruisbeeld. De blik van den Keizer gaat van het een naar het ander, poost nu eens op de machtige kandelaars die het kruis in de kerk gezelschap houden, dan op het wondere landschap nevenaan. Soms ook doet die blik den toer van de kamers, de dooreenloopende bovenkamers, die 's Vorsten gewone verblijfplaats zijn; de groote kamers met haar zwart behangsel, waartegen de schil- | |
[pagina 503]
| |
derijen, die hij in zijn afzondering heeft meegenomen, zoo helder staan. Dat zijn de portretten van zijn familieleden, die Titiaan gemaald heeft; van zijn gemalin, Isabella; van zijn zoon Filips en van de prinsessen, zijn zusters. Dat zijn nog de godsdienstige onderwerpen: de machtige Drievuldigheid en het schrikwekkend Laatste Oordeel. In die kamers zijn ook de beeldhouwwerken van Miguël: Christus, die op den weg naar den Golgotha 't kruis draagt, waaraan hij zal worden genageld, of de Kelk, geheven door wierookvatzwierende engelen. Verder: ‘Cruces, pinturas y otras cosas,’Ga naar voetnoot(1) vier schoone horloges, een schab met boeken, zwarte baldekijns en draperijen, gebeeldhouwde stoelen met koperen nagels en wat overigens een woonvertrek gezellig en gemakkelijk maken kan. Alleen niets van dit alles kan het oog van den Keizer boeien, want zijn geest wijlt niet daarbij. Wat hem bezig houdt, is iets heel anders. Hij denkt namelijk gedurig op dona Magdalena de Ulloa, die met haar nieuwen paadje te Quacos is aangekomen - zooals men hem is komen melden - en hem straks bezoeken zal. ‘Jeronimo’ heet die paadje, niets daarbij, en twaalf jaar is hij. En daar de Keizer het bedenkt, blinken zijn oogen met ongemeenen glans. Men ziet het hem aan, dat verleden dingen zich aan hem opdringen en hij vizioenen ziet en droomen droomt. Maar met nog iets anders is hij ook bezig, want het is hem ingevallen, dat op twaalf jaar een knaap nog spelen moet. En daarom gaat zijn blik rond. Hij zoekt naar iets, dat hij den jongen zal toonen en geven; naar iets, dat dadelijk 't kinderhart naar hem toewenden zal. Er zijn wel die boeken op 't schab: de Almagesta van Ptolemeus, de Commentariën van Cesar, de Summa der Mysteriën van Titelmans, een misboek, twee brevieren - niets van dit alles echter is kinderkost. Zilveren kannen en kaders; 't zwartfluweelen portfolio, waarin hij zijn handschriften en papieren bewaart? - De knaap zal er niet eens naar kijken. | |
[pagina 504]
| |
Maar moet er speelgoed zijn? Waarlijk? Wel, een oud man kan moeilijk met een kind praten. De taal van grijsaard en kind zijn zoo verscheiden. En Jeronimo moet veel met hem praten; hij wil dat Jeronimo onder zijn oogen leve en spele. Ach, spot der aardsche dingen! Hij, die de keizerskroon heeft gedragen; hij, die koningen heeft gevangen, hij zit daar nu en zoekt naar speelgoed voor een onbekenden knaap! Dat hij dona Magdalena geen last heeft gegeven ook daarvoor te zorgen! Altijd en altijd op alles denkt wanneer het is te laat! Daar valt het doosken hem te binnen, waarin hij zijn talismans bewaart: kostelijke steenen in edel metaal gevat, twee armbanden in been, een turkoos in gouden klauwtjes, negen ringen van Engeland, een steen der Wijzen, allerlei amuletten, tegen de kramp, tegen de jicht, tegen het speen, tegen ander kwalen en onpasselijkheden; ook verscheidene Bezoarsteenen, die uit het Oosten komen - van die wondere steenen die in het lichaam der dieren ontstaan. Hij zal het doosken aanstonds langen. En hij houdt het in zijn hand en zucht en mijmert en tuurt naar onbekende verten. Hij heeft pausen gesproken, koningen ontvangen, kunstenaars beluisterd en hij verlangt naar een paadje, die Jeronimo heet! Eindelijk, eindelijk wordt hem de komst aangekondigd, waarnaar hij al zoo lang zit uit te zien. De deur gaat open. En met hofplechtstatigheden en buigingen treedt Magdalena de Ulloa binnen. Vóór zich uit steekt ze een jongen, die een gestreept wambuis draagt en met een bepluimd hoedeken zwaait. Een scherpe, angstvallige blik van den keizerlijken wachtende. Goddank, de knaap is welgemaakt en bevallig van gelaat. Zijn oogen zijn sterren. Hij kijkt naar den ouden senor en vraagt zich af waarom dien de onderkaak beeft, maar vreezen, neen, vreezen doet hij hem niet. En Magdalena de Ulloa schijnt haar taak volbracht te hebben, want na korten tijd heeft ze geruischloos de kamer verlaten. Maar Jeronimo moet nader komen, zijn kinderhand leggen in de gerimpelde hand met de knokkelige, door de jicht misvormde vingers. Hij moet spreken, 't geluid doen hooren, dat hem uit de kinderkeel stijgt, vertellen van Francisco Massi en van diens huisvrouw | |
[pagina 505]
| |
Anna de Medina en van Leganos en de boeren en boerekinderen. Hij doet het onvervaard. 't Is al kort, maar frisch; ongekunsteld, maar vroolijk. En de oude senor glimlacht. Of de knaap zich ook nog van vroeger herinnert, van een ander huis en een ander vrouw? Ach, een kindergeheugen is flauw en de indrukken van een kindergemoed zijn gauw uitgewischt. Jeronimo weet nauwelijks te spreken van een lange, lange reis in een besloten wagen en van een nog veel langer reis op onstuimige baren. Wat daarvoor ligt, de tijd heeft het weggevaagd. En de Keizer zit en zucht. Dan, om den weemoed, die langzaam in hem opstijgt, weg te jagen, grijpt hij naar de doos met talismans. En hij doet die voor den jongen open en neemt er al de vreemdsoortige dingen uit. Die dingen worden op het vensterkozijn gerangschikt en over elk weet de oude senor een vertelsel. Jeronimo luistert en vraagt en de oude heer knikt tevreden. Eindelijk is 't bezoek afgeloopen. Magdalena de Ulloa komt weer binnen. Jeronimo hoort hoe ze voor den volgenden dag bevelen krijgt en buigt zelve en zwaait zijn hoedeken en is de kamer uit. De Keizer ziet weer door het raam. Door de Vera de Placenzia vloeit nu de roode schijn van den avond en doet er de half verschroeide graspijlen en de wilde cactusbloemen gloeien. De Tietar en de Taag, - waar die genoeg water hebben om den hemel te weerspiegelen - toonen een glans van bloed. De vlakten van Talavera en van Aranuelo blauwen weg in verre verten: de Sierra Guadeloupe is langzaam achteruitgedeinsd en zal weldra uit het zicht verdwijnen. Al de klaarte, die nog in den kloostertuin is, heeft zich samengetrokken op de toppen van de oranje- en citroenboomen, waar ze nog een tijdje zal wijlen om daarna ook te verglimmen. Want de zon zal weldra ondergaan... In het hart van den Keizer, echter, is een ander zon gerezen, die luisterrijk op zal gaan.
A. GERMONPREZ. (Slot volgt) |
|