van het Steen is de laatste herinnering aan de daar eenmaal gehuisveste Scheldevoogdij.
Aan de hand van ongekende documenten teekent Dr. Prims een beeld van de eerste Lieve Vrouw-devotiën.
Eenige staaltjes worden meegedeeld over de wijze, waarop de Minderbroeders preekten. De voorliefde voor den minderen man is er typisch in.
De Antwerpsche archivaris levert een bijdrage, die een aanvulling vormt van ‘Les monastères doublés’ door Dom Berlière, en van ‘Die Doppelkloster’ door Dom Hilpisch. Het gaat hierin over de dubbelkloosters, geestelijke huizen, die terzelfdertijd als gemeenzame woning voor monniken en nonnen dienden.
Heel wat wordt geleerd over het ontstaan der familienamen, over toenmalige kleeding en mode; de oudste Antwerpsche burchtfamiliën; de beteekenis van den vroegeren vischhandel en de Mechelsche concurrentie; den wijnhandel, die voor Antwerpen van groote financieele beteekenis was; de zoutkwestie in 1259; onzen handel met Engeland; de eerste verklaring van ‘Hansa’ en onzen oudsten handel met het keizerrijk en met het Oosten.
Dr. Prims stelt een einde aan de verwaarloozing in de Antwerpsche geschiedschrijving van de betrekkingen tusschen de abdij ter Duinen en onze haven en plaatst in het licht de eigenaardige figuur van Nikolaas van Belle.
Zeer belangwekkend zijn de verhandelingen over het Vlaamsche Veer; het Reuzenhuis; de oudste stadszegels, waarin schrijver zich niet heelemaal van het gevoelen van den E.H. Philippen verklaart; de nieuwe munt van 1282 en de vreemde munten op de Antwerpsche markt met de eerste groote muntcrisis van het Westen; het Paaschtornooi in 1258; de kasteleinen van Antwerpen (hier worden ettelijke historische dwaasheden van Butkens, Miraeus, Merteas en Torfs, Génard aan de kritiek onderworpen); het eerste wapengilde met een schets van de oudere verdedigingsmiddelen en krijgsinstellingen.
Spannend heeten we de bladzijden, gewijd aan den proost van Bonn, Jan van Crayenhem; aan Broeder Alebrecht, die een machtig aandeel leverde in de kultuur onzer voorouders; aan Beatrix van Brabant, de pleegmoeder van Robert d'Artois; aan de Van Liere's en de Coelgeenensone's en het huis van Aert van Liere; aan de door Dr. Prims nieuw ontdekte Malegys-fragmenten, die er op wijzen, dat de letterkunde voor den schrijver een even bekend terrein als de geschiedenis vormt; aan de symbolische rozen van de Stad; aan de trouwzaal op het Stadhuis en de vroegere kapel aldaar; aan den Leeuwerik van St. Joris, Willem Bolognino en Albertus Rubens, den oudsten zoon van den Prins der schilders; de Jerusalemsche pelgrims van Antwerpen en hun genootschap.
Nauwkeurig ontleedt Dr. Prims den slag bij Eeckeren-Oorderen, geleverd op 3G Juni 1703 en gewonnen door Boufflers op Slangenburg.
Hij doet ons de geschiedenis van de kerken van de ‘Lei’ kennen, telkens gewijd aan Sint Laurentius; brengt een menigte historische bijzonderheden en beschouwingen over de vroegere vischmarkt; over den Antwerpschen Dominikaan, Arnoldus Mierts, een Kempische figuur van beteekenis; over Antwerpen als Lievevrouwenstad met haar congregaties en sodaliteiten; over den Steen van den Hukkelberg te Lichtaart, rotsblok, dat bij het afgraven van dien ‘berg’ zichtbaar werd en dat wij in gezelschap van Dr. Prims ter plaats mochten bezichtigen, evenals het door onzen archivaris aan de historische geleerde wereld van het land gesignaleerde Frankische kerkhof in de nabijheid.
Vermelden we nog, dat ‘Antwerpiensia’ met zestien plans en gravuren versierd werd.