talen, vooral toen de Latijnsche tekst - om redenen die schrijver zeer duidelijk maakt - na herhaalde verbeteringen, ten slotte, in de XVe eeuw, een definitieven vorm had gekregen, die voortaan als officieel gold. Het is die vorm die door Thomas a Kempis werd bezorgd.
Maar de schepper van de oorspronkelijke, Nederlandsche Navolging kan Thomas niet geweest zijn. Dit bewijst Pater Van Ginneken door een schat van klemmende argumenten, waarover wij hier niet breedvoerig kunnen uitweiden. Wij citeeren er slechts één: In 1383 schrijft Jan Van Schoonhoven een brief waarvan een gedeelte aan de Imitatie ontleend is; deze bestond dus reeds te dien tijde, en Thomas a Kempis was dan 3 jaar oud!
Wie is dan de man die, tusschen 1374 en 1379, Boek I van de Navolging schreef?
Het eene dokument noemt hem ‘een Karthuizer, die echter geen Karthuizer bleef’; een ander zegt: ‘een zekere Karthuizer uit een klooster in Gelderland’; een ander voegt er bij: ‘aan den Rijn’. Ten slotte meent Schrijver hem te mogen vereenzelvigen met Geert Groote, die onder prior Hendrik Aeger van Kalkar in het Karthuizer klooster te Munnikhuizen aan den Rijn, in Gelderland, novice was, maar later het klooster verliet om daarbuiten zijn bekende rol als grondlegger van de Broederschap des Gemeenen Levens te gaan vervullen. Een vergelijking met andere, vanouds bekende, geschriften van Geert Groote wijst dan ook uit dat zij zekere kenmerkende stijlbijzonderheden met de Imitatie gemeens hebben.
Op het einde van zijn studie onderzoekt Pater Van Ginneken de verhouding van Radewijns, Zerbolt, Jan Van Schoonhoven, Jan Goswin van Heusden, Jan Van Kempen, Hendrik Mande en Gerlach Peters, tot de Navolging: al die schrijvers blijken uit de Navolging geput te hebben, zonder ze daarom te noemen, wat overigens te dien tijde niet als zonde werd aangerekend.
In den loop van zijn bewijsvoering gebeurt het dikwijls dat Schrijver aangaande een of ander punt de waarheid ‘aanyoelt’; telkens is men dan geneigd hem toe te voegen dat intuitie nog geen zekerheid en louter aanvoelen nog geen bewijs is. Maar telkens ondervindt men vlak daarop, of wat verder, dat die hypothese door argumenten van objectief wetenschappelijken aard, ja dikwijls door bepaalde feiten, wordt gestaafd.
Zoodat er ten slotte den lezer niets meer overblijft dan den geleerden pater geluk te wenschen met zijn fijnen speurzin, met zijn strenge bewijsvoering en met de verrassende ontdekking waardoor onze letterkunde een meesterwerk rijker is geworden.
M. BASSE.