De Vlaamsche Gids. Jaargang 17(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 454] [p. 454] Naderende Lente Nu weer ontwaken tot de vreugd en zachtheid van het leven, In dezen schoonen tijd dat alles vol verwachten is; Nog geene lente, maar geen winter meer. Op de bevroren vijvers komt het water staan, troebel en stil. Al de boomen zijn nog zwart en naakt, de nachten mistig en koel, Maar het licht van den dag toeft langer boven de kim En in de huizen der zwijgzaam-geworden menschen, Die uit hun stugheid weer te spreken leeren. 't Is een onmerkbaar, voorzichtig-tastend zich losmaken Uit de grauwe beklemming van den slependen winter, Waarin het leven stil viel en verstarde Tot de roerlooze gestalten uit een somber, oud sprookje Van noorderkou en eeuwige duisternis. Oude wonden heelen en de schimmen die wij bestreden Wijken, langzaam, van ons. Het is het jaarlijks-weerkeerend wonder, Het eeuwig mysterie van leven uit dood Dat zich aan ons voltrekt. En wij danken, woordeloos-diep, Met het gevoel dat wij weer eens gered werden. Ons hart gaat open met den zwaren knop, Waaruit het versche blad zich aarzelend ontvouwt. Wij vragen niet: ‘Hoe lang nog?’ maar aanvaarden Dit wonder als een simpel, groot geluk. Weer zijn wij veilig, groeiend met bloem en plant, Opgenomen in de universeele heropstanding van 't leven, Blad op den boom, zucht in den breeden wind, Eén met het rustloos rhythme van het al. 30/3/29. FRANS DE WILDE. Vorige Volgende