En Zaza nam een danspose aan.
De schilder stelde de lichten. Hij keek op naar zijn model. Verbluft bleef hij haar aanstaren, gebiologeerd door het ontstellende dat hij aanschouwde. Was dit dezelfde vrouw, die hem zooeven nog in vervoering had gebracht? Was dit Zaza, het danswonder? Wat hij voor zich zag was een moede, verwelkte deerne met blasse gelaatstint en gedoofde oogen.
Ze zag zijn ontreddering.
‘Vrees niets,’ sprak ze, ‘ik weet 't. Ik zal moeten dansen.’
‘Ja,’ herhaalde hij, ‘je zult moéten dansen. Maar deert het je niet te dansen zonder muziek...?’
‘Ik kom uit een land,’ lachte ze, ‘waar 't eeuwig oorlog is en waar men geen muziek kent...’
En ze begon te dansen.
Dadelijk was 't er weer, het onvergelijkelijk schoone; het leven in zijn felste schakeeringen; de nimf, ijl als een droombeeld; de Bayadère, zich in liefde offerend aan haar God; de weelde-dronken Bacchante.
De schilder slaakte een zucht van verlichting.
‘Zóó, Zaza,’ sprak hij, ‘zoo ben je mijn Zaza.’
Doch op hetzelfde oogenblik sprong de schrik hem als een panter naar de keel. Vóór hem alleen danste Zaza, doch achter haar op den wand teekenden zich twee dansende schaduwen af.
Met een sprong was hij bij de deur.
‘Satan, Satan...!’ kreet hij.
‘Terug,’ gilde ze, ‘terug, het gaat om je leven!...’
Verplet sleepte hij zich terug naar den ezel.
‘Werk,’ klonk het gebiedend uit haar mond.
En sidderend, met hamerend hart, het noodzweet op de slapen, wierp de schilder de eerste lijnen op het doek.
‘Werk,’ klonk het steeds, ‘werk...!’
En de schilder vond de kracht te arbeiden. Het werk vlotte zelfs snel. Eerst was 't een chaos van lijnen, toen een bonte mengeling Van felle dooreenschietende kleuren. En daaruit rees langzaam een menschelijk wezen te voorschijn, een naakt dansende vrouwengestalte met loszwierende haren en oogen fonkelend in gitten diepten, een vrouw, dansende strijdend voor het lokkende leven.
En steeds vóór hem danste zij voort, in drieste onstuimigheid,