| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
Stijn Streuvels heeft weer een grooten roman geschreven: De te-leurgang van den Waterhoek (Uitgave Excelsior, Brugge) en vóór het boek van de pers kwam, kregen we een eigenaardig prospectus in handen, waarin de schrijver een hartig woordje zegt tot de pezewevers, die altijd gereed staan om een auteur ten doode op te schrijven, wanneer hij niet alle vijf voet met een nieuw werk voor de pinnen komt, of die, wanneer hij wat vruchtbaar schijnt, onmiddellijk den wijsvinger vermanend heffen en hem bezweren niet aan uitputtende overproductie te gaan doen. Dat gedeelte uit het prospectus is een brok plezierige literatuur, waaraan Streuvels-zèlf wellicht niet geheel vreemd zal zijn. We lezen daarin nog het volgende: ‘Streuvels heeft nooit gestoeft met titels van boeken, die nog moesten geschreven worden, en heeft ook altijd het aangekondigd werk geleverd. De Teleurgang nu - zijn vijf en twintigste boek ('t kleingoed niet meegerekend) - is nog bijlange “zijn eigen” teleurgang niet! Streuvels voelt zich nog springlevend - meer dan ooit in schik... en begint eerst te werken...’ Dat is een verzekering, die goud waard is!
Streuvels, de auteur van die grootsche fresco's, waarop het leven onzer landelijke bevolking van aan de Westvlaamsche boorden der Schelde in zijn meest kenmerkende episodes staat afgebeeld, heeft nooit op zoo eenvoudige wijze een boeiende geschiedenis verteld als deze ‘Teleurgang van den Waterhoek’. De groote beschrijver, die beter dan wie óók de plastiek van het landschap en van den zwoegenden mensch kan doen aanvoelen, heeft langzamerhand de verhaal-kunst onder de knie gekregen. En zie, alhoewel hij zich heel wat minder dan vroeger laat afleiden door de schoonheid van een brok natuur, toch zijn de bladzijden, die aan kleurenweelderige schilderijen gelijk zijn, in dit zware boekdeel talrijk en treffend. Maar blijkbaar heeft de groote beschrijver van vroeger, de vaak lyrisch-gestemde verheerlijker van wat er roert onder de oneindigheid der bewolkte luchten van Vlaanderen, op de heuvelkammen en langs de malsche hellingen, die er Schelde-waarts glooien, thans al zijn aandacht geconcentreerd op de menschen, wier zielen hij probeert bloot te leggen
| |
| |
aan het einde hunner daden. Het zijn geen verfijnde, door zelfkwelling verknaagde, over hun eigen leed en vreugd zich buigende personages, waarvan Streuvels het leven vertelt. In zijn boek, dat ook een proeve brengt van massa-psychologie, beschrijft hij het bestaan van een kleine gemeenschap, samenhokkend op een afgelegen gehucht, levend in afzondering, tuk op de onschendbaarheid van haar onafhankelijkheid. Een geweldige figuur is de oude Broeke, de veerman van aan de Schelde, de koning van den Waterhoek. En als een vreemde bedreiging rijst, van in het eerste hoofdstuk, naast hem de raadselachtige figuur van Mira, zijn kleinkind, geteeld, men wist niet waar, door een van zijn dochters, door Gitta-de-wonderbare, wier wegen hij nooit had begrepen.
Aan La Brière, het grootsche verhaal van A. de Chateaubriant - een der beste Fransche romans, die er in de laatste jaren verschenen - doet Streuvels' Teleurgang vaak denken, vooral in die deelen, waar hij meer bekommerd schijnt om het weergeven van het geheimzinnige leven der streek en van de gemeenschap, welke op haar bodem leeft, dan om het vertellen van de lotgevallen der individuen.
De ‘Teleurgang van den Waterhoek’ is een groot boek, waarin Streuvels een nieuw bewijs van zijn rijpe meesterschap heeft geleverd. Het is, niettegenstaande eenige omslachtigheid in den opzet en in de uitlijning van het verhaal, een boeiende roman, die zich, naarmate de hoofdstukkenreeks groeit, zoowel ontwikkelt in de diepte als in de breedte.
Van Stijn Streuvels verscheen (bij den uitgever J. Vermaut, Kortrijk) onder den titel Levenswijsheid uit China, een bundel met drie Chineesche vertellingen - De vrouw, die niet lachen wou; De geheimzinnige Beeltenis; De dochter van den bedelaarskoning - waarvoor Karel Maes zeer fraaie teekeningen maakte. Streuvels bewerkte deze verhalen naar den Duitschen tekst, door Franz Kuhn uit de oorspronkelijke taal overgezet. Het zijn drie boeiende vertellingen, waarvan de eigenaardige schoonheid nog verhoogd wordt door den klinkklaren eenvoud van Streuvels' Vlaamsch.
Het kerstverhaal De drie Koningen aan de Kust van Stijn Streuvels werd door den uitgever Lode Opdebeek (Antwerpen) met bijzondere zorg uitgegeven. Door Jules Fonteyne op heerlijke wijze verlucht, werd de tekst gezet uit de Garamont-type op de pers van den Eikelaar ter kunstwerkstede der gebroeders de Coene te Kortrijk en verzorgd door den meester-drukker Antoine Linse. Het boekje werd aldus tot een mooie gave voor den bibliofiel. In het aantrekkelijke verhaal hebben we Streuvels-op-zijn best gevonden als stylist en als verteller, die met motieven, aan de folklore ontleend en met woorden van volkschen geest door
| |
| |
ademd, een simpele legende weet op te bouwen en daarin kunst te verwezenlijken, waarin de verfijnde, op literair genot gespitste lezer zich zoowel vermeien kan als de gewone sterveling, die geboeid wordt door het wonderbaarlijke, dat Streuvels zoo goed te suggereeren vermag.
Felix Timmermans heeft zijn Pieter Breugel (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon; Antwerpen, De Nederlandsche boekhandel) geschreven, nadat hij hem ‘uit zijn werken’ had geroken welke bekentenis onmiddellijk een indruk van originaliteit moet wekken. En die geromanceerde biografie van een onzer grootste schilders is weer geworden tot een plezant boek, waaraan men uren van genot beleeft zonder er zich veel om te bekommeren of al hetgeen de blijhartige Timmermans verhaalt, volkomen overeenstemt met wat de geleerde kunsthistorici over Pieter Breugel vertellen. Men is zelfs geneigd heen te stappen over het tot een systeem verheven gebrek aan uiterlijke correctheid in de taal, waaraan de auteur van Pallieter een deel van zijn succes heeft te danken, omdat men gewaart, naarmate de genotvolle lezing vordert, hoe de verteller zich den geest van Breugel heeft eigen gemaakt, zoodat de schilder hem geworden is tot een broeder naar den geest. Neen, Timmermans deed niet het werk van een historicus. Hij liet zich bij het componeeren van zijn roman niet leiden door zijn critisch inzicht. Ware dit wel het geval geweest, dan zou menige bladzijde anders uitgevallen zijn. We bedoelen: voor wat den inhoud betreft. Hij heeft gegrasduind in oude boeken, aan Breugel toegeschreven wat over andere schilders wordt verhaald, o.a. door Carel van Mander in zijn beroemde ‘Schilderboek.’ Maar al die episodes zijn geworden tot eigen vleesch en bloed, tot vleesch en bloed van zijn ‘bruur’ naar den geest, van den met Pallieter vermaagschapten Pieter Breugel. In zijn feestgroet aan den schilder, die in 1924 werd herdacht te Brussel, heeft Timmermans o.a. dingen gezegd: ‘Gij (Breugel) zijt onze spiegel; om te weten wat we zijn, hebben we maar langs de kleurige dreef uwer werken te wandelen en we zien ons. Gij zijt ons geweten; om te weten wat we zijn, hebben we maar in het boek uwer kunst te bladeren en we kennen
ons’. Aan een verrassenden tocht door het land der eigen verbeelding, aan een avontuurlijke reis door het weidsche rijk der volksfantasie, is dit verhaal gelijk geworden. We zijn daarin meer getroffen geworden door de wijze waarop de auteur van Pallieter de verschillende aspekten van Breugel's kunst verheerlijkt door ze om te zetten in gelijkwaardige plastisch-rijke en kleurenweelderige bladzijden, dan wel door den psychologischen groei van den mensch en den artiest, dien wij toch ongaarne missen
| |
| |
in dit schitterende werk. Zullen we wijzen op enkele fragmenten, die ons in dezen roman ongemeen getroffen hebben, - op de hoofdstukken gewijd aan de ‘dikken’ en de ‘mageren’? Moeten wij hier uitdrukkelijk verklaren, dat zoo in dit boek de kunst van Timmermans gelijkenis vertoont met deze van Breugel-zelf, zij somwijlen meer nog denken doet aan deze van Hieronymus Bosch en, om van tijdgenooten te spreken, aan deze van Ensor?
In zijn jongsten roman De Schandpaal (uitgave Van Rijsselberghe en Rombaut, Gent) heeft Cyriel Buysse, die werkzamer is dan ooit en wiens groot talent al de viriele kwaliteiten heeft behouden waaraan wij Lente. 't Bolleken, Tantes, Het Ezelken en al die andere kostbare boeken te danken hebben, een dorp en zijn bewoners geschilderd gedurende den bezettingstijd. Dit verhaal is aldus geworden tot een kostbare getuigenis, waarvan de beteekenis met de jaren nog zal groeien. Dat is overigens het geval met al de boeken van onzen grooten - we schreven haast onzen eenigen romancier: hun innerlijke waarde zal door het nageslacht hooger worden aangeslagen dan door de tijdgenooten, welke deze werken zagen ontstaan, vaak de acteurs waren in de drama's, die daarin worden verteld.
Maar een roman als ‘De Schandpaal’, waarin Buysse er andermaal in slaagt in oppersten eenvoud van taal en beelding de hoogste kracht van uitdrukking te bereiken, biedt meer dan een relaas van feiten. Daarin worden twee mentaliteiten geconfronteerd: deze van vóór den oorlog en deze van na den wapenstilstand. De groote kentering in de moreele opvattingen, in de levensziening, welke gedurende den grooten krijg plaats had, buiten het bewustzijn der menschen om, en waarvan de resultaten plots te lichten begonnen als nieuwe, onuitroeibare zekerheden, van zoodra de daver der kanonnen de wereld met een beklemmende stilte en een bijna pijnlijken vrede had vervuld, dezen machtigen ommekeer heeft Buysse vroeger, doch minder volledig, geschetst in Uleken. Treffender wordt deze tegenstelling tusschen twee werelden thans saamgevat in een overweging van Lowiezeken, die heel haar leven vernietigd had gezien, wijl zij een ongehuwde moeder was, terwijl Zulma, haar dochter, die in denzelfden toestand verkeert, geëerbiedigd wordt: ‘Haar gansche leven was door die eene fout, door het bedrog van den man verwoest geweest. Zulma, daarentegen, klaagde niet, werd rijk beloond. Waarom dat groot verschil voor één en dezelfde daad?’
De Schandpaal is een boeiende roman, een waar levensbeeld.
Het Oog op den Heuvel van Theo Bogaerts (Uitgave De Spieghel, Amsteldijk, 143, Amsterdam) is een van de zeldzame
| |
| |
fantastische romans, waarop de Vlaamsche literatuur bogen kan Bogaerts kan vertellen. Hij schuwt zoowel omhaal van woorden als het gebruik van precieuse vormen ter uitdrukking zijner gedachten. Hij streeft veeleer naar een directe weergave van zijn verbeeldingen en naar bondigheid. Groote vraagstukken, die het huidige geslacht bezighouden, geeft Bogaerts gestalte in zijn roman, welke geheel doordrenkt is van den geest en de strevingen van dezen ontwrichten tijd. Het verlangen naar vrede strijdt er tegen de wetenschap, die telkens maar nieuwe wapens voor de komende oorlogen smeedt. En de menschen doorleven er hun smarten in de dreigende benauwenis van de grootstad. Ondanks een zeker cerebralisme, dat evenwel niet de uiting van elk mild der eigenaardigste verhalen, in de laatste jaren verschenen: een gevoel in den weg staat, is deze ronrnn van den nieuwen tijd een boek van spot, van tragiek, door een oprecht humanitair gevoel gelouterd.
In Lobbe en Sefa van A. Longerstaey (Uitgave De Sikkel, Antwerpen) leeft en joelt het vóór-oorlogsche Antwerpen, zooals twee kinderen, als Lobbe en Sefa, zijn zusterken, het hebben gezien. Al lezend in dat boekje, waarin de lotgevallen van twee menschenkinderen uit de oude Sinjorenstad doorheen de jaren van hun prille jeugd, worden verhaald, moesten we menigmaal denken aan Claes zijn ‘Witte’, maar dan was het om de originaliteit van Longerstaey's eerste werk onmiddellijk te constateeren. Hij kan smeuïg vertellen, zoo zonder eenige literaire pretentie, deze jonge Antwerpsche schrijver, die wel een voorganger heeft gehad - Piet Vingerhoets, den auteur van een weinig bekend geworden boekje ‘Schuimertjes’ - maar dezen van eerst af ver voorbijgestreefd is.
Een boek van grooter levensernst is de Ferde (Uitgave De Sikkel, Antwerpen) waarin Ward Auweleer op aandoenlijke wijze verhaalt van een jeugd, die strijd was - struggle for life, struggle for love, zooals een der hoofdstukken betiteld werd - en ten langen leste een idyllischen zege bracht. Vooral de teere gevoeligheid van Ward Auweleer, die soms nog aarzelt in de keus van het typische woord ter verklanking van wat er omgaat in zijn scheppende verbeelding, maakt den roman zoo aantrekkelijk. Ook Auweleer heeft het land aan gezochtheid en literatuur. Hij verwoordt heel simpellijk de verschillende fases van het door levensechtheid gekenmerkt gebeuren, waarvan hij zoo gemoedelijk vertelt: lieve herinneringen, die soms weemoedig stemmen omdat ze reeds door het verleden zijn verteerd, smarten, waaraan men niet zonder verteedering kan denken nu ze schier vergeten zijn..
| |
| |
‘De Ferde’ is een mooi boek zonder eenige pretentie, gedragen door een groote oprechtheid-
Henri 't Sas, wiens novellenbundel we vroeger bespraken, liet thans een roman - 't Donderbeestje - (Uitgave Excelsior te Brugge) verschijnen. Dit boek brengt de eenvoudig-verhaalde, doch aandoenlijke levensgeschiedenis van de verarmde freule Ghriselda de la Motte. Men denkt onder het lezen soms aan Marlitt en ook even aan Werner, kortom aan de Gartenlaubeliteratuur, welke vroeger -rond de jaren 1890 en 1900 - zoo druk in 't Nederlandsch werd vertaald. Maar 't Sas, wiens verteltrant vrouwelijke kwaliteiten, als gevoeligheid en teere melancholie, bezit, kan ook bogen op een grooter frischheid en op meer levensechtheid en eenvoud dan de Duitsche schrijfsters met wier verhalen zijn ‘Donderbeestje’ wel eenige, zij het dan ook een oppervlakkige gelijkenis vertoont. Met dat al is deze roman een aanbevelenswaardig boek, hoofdzakelijk wijl de auteur er in slaagde het karakter van zijn hoofdpersoon degelijk te teekenen, terwijl hij de evolutie van haar gevoelens, van stugge hooghartigheid naar heiligenden deemoed, met fijne schakeeringen vermocht te noteeren.
LODE MONTEYNE.
|
|