Ik ging op de torens staan dicht bij de wolkenvluchten en de hemeldroomen om den geweldigen zang der klokken te hooren daveren over mijn hoofd, tot ik dronken werd van oneindigheid.
Ik wou de hemelen vangen in mijn handen, en streefde dwaas naar goddelijke dingen.
Mijn oog vroeg: eeuwigheid, en ik strekte mijn armen uit in ijlte.
Ik verlangde te worden gestreeld en gewond, en weer geheeld door het machtige leven, dat me wenkte, en waarnaar ik niet kon gaan.
Ik verlangde rondom mij, in mij, te hooren bonzen en huilen en slaan, en jubelen in grootschen wentelgang.
En angstkoorts gloeide in mijn oogen...
Toen kwam de ommekeer. Een avond, mooi als deze, werd mij het leven in al zijn schoonheid geopenbaard. Uit het goddelijk eeuwigheidsvuur spatte een genster open in mijn dorstige ziel. Heb dank!
Klokken luidden en bloemen bloeiden, en ik sloot de oogen in zaligen droom.
In mij was gerezen de liefde tot het leven in gansch zijn menigvuldigheid. O, heb dank!
Mijn liefde is oneindig als de avondhemel. Ze is zuiver als de klaarte van den melkweg. Ze is schitterend als de avondster. Sterren, valt thans neer in mijn handen! Ze zijn gelouterd nu van de vele dwaze daden, die er vroeger uit groeiden. Ze zijn thans blank en goed. Omstraalt ze met uw hemelsch licht!
Mijn liefde is tot de hemelen, tot de lachende hemelen van de meimorgens, tot de droeve hemelen, waaruit de herfstsmarten weenen, tot de hemelen van vuur en tot de hemelen van duisternis.
Mijn liefde is tot de aarde met haar vele vruchten en haar geurige weiden en de beekjes, die spoelen tusschen peinzende boomen.
Mijn liefde is tot de winden, die loeien en tieren, en martelen de landen.
Mijn liefde is tot de dorpjes met hun stille huizekens en net zonnige kerkje en de roode smis.