| |
| |
| |
Vrouwensilhouette
Het was heel stil in 't groote huis... en niemand, zij alleen.
Ze had de knusse zitkamer netjes geschikt, als een tempeltje van luxe en gezelligheid. En stilaan werd het er als broeikasatmosfeer in licht-overdadige hitte, met zoovele bloemen, frischkleurend overal, en over alles heen doordringend haar eigen, penetrant parfum van jasmijnbloesems.
Maar ze hield zoo van die bloemen-vochtige warmte, die als een wellust liggen kon om haar moe lichaam, languit gestrekt op den divan. Ze hield er van,... evenals van 't warme opkleuren van haar rood- en groen fluweelen peignoir, vast om haar heen geslagen als een mollig kokertje, verradend zachte lichaamslijning, nonchalant ver-open glijdend over het mat-witte der borst. De cigarette, opbleekend uit haar rooden, zinnelijken mond, gloeide als een gouden vlammetje in den schemerschijn der kamer, alleen verlicht door één zijde-overkapte lamp, droomerig.
Zacht blies ze de rookkringetjes omhoog en volgde ze met haar onverschilligen blik uit donkere, half-toeë oogen. Even glimlachte ze denkend:
‘Nou ben ik net een haremvrouwtje, wachtend op m'n heer, een heer die niet komen zal.’
Even trok droefenis om haar hart.
Weer had ze het vreemde, hongerend gevoel, dat zoo pijn deed, wanneer ze zich voelen ging, intens, als een katje dat kou heeft en ellendig is, dat zich koesteren wil in warmte, zacht spinnen, voldaan van gestreel, nooit verzadigd, steeds hunkerend naar glijden van voorzichtige handen over mollige vacht. De eenzaamheid en de stilte sloten zich om haar. Toch bleef er een groot verwachten rusten in haar hart, alsof er iets komen moest nu, in de zwijgende stilte van den geurigen avond, en al het stemmige rondom. O! en die honger altijd in haar jonge ziel!
| |
| |
Nu greep ze weer naar 't boek, dat ze even peinzend verlegd had, en las, tot bij een passage, waar ze niet over heen kon, omdat die ontroerde en ze begrijpend vergelijken ging.
Ze herlas:
‘Elle était arrivée à cette heure de la vie, oü l'on ne peut plus vivre sans compagnon. Et la femme moins que l'homme: car en elle ce n'est pas seulement l'amante, c'est la mère que l'amour éveille. Elle ne s'en rend pas compte: les deux aspirations se fondent en un même sentiment.’
(L'ame enchantée)
R. Roland.
Langzaam liet ze 't hoofd weer achterover zakken.
Het rood-lederen muiltje bengelde aan de punt van haar voet, die lusteloos op en neer bewoog. Ze sloot de oogen en vochtig scheen haar warme mond verlangend iets te wachten.
Toch was het mooi in haar, gelukkig. Ze was er trotsch op. Geen branden van hartstocht in rillerig lijf, geen hunkeren naar wellust en zinsbevrediging, maar kalmte, met alleen mooi-stil snakken naar wat teerheid, wat woorden als bloemen om er een tuil van te binden, wat lieve gebaren, misschien een arm om haar tengere lenden,... misschien een simpelen kus op haar weeken mond.
Ze wist, hoe haar lichaam als een bloemenstengel buigen kon naar den geliefde toe, bij den druk van z'n arm, en hoe heel de teerheid van haar vol, jong hart kon besloten liggen in twee woordekens: ‘M'n lieveling.’
Ze fluisterde 't zachtjes: ‘Lieveling!’
Dan glimlachte ze weer in zelfbespotting om dat plots herboren worden van het droomen-meisje, het ouwe romantisme, onwerkelijk, nog niet getoetst aan 't harde, volle leven.
Dat was nu zoo anders! Hoe kon zij, vrouw geworden, en zóó diep vrouw, in beter weten, nog zoo denken? Maar heel die avond scheen van zwakheid, en liefde en verlangen.
En al dacht ze nou nog zoo beslist in haar geest, dat liefde niet was, niet zijn kon, toch bleef ze hongeren.
Ineens beefde een beeld in haar op en dacht ze, hoe ze den laatsten tijd stilaan gekomen was tot sterke sympathie, zweemend
| |
| |
naar teerheid zelfs,... met heel zich inspannen van haar vrouwelijke behaagzucht. Het leek wel niets dan sympathie, maar zoo hecht, zoo nuanceerend naar warmer gevoel, dat het angstigde in haar, als z'er om dacht.
Ze wist ‘hem’ 's avonds gaan naar z'n eigen vrouw en eigen tehuis. Hij was geen eenzame als zij. Het leek haar wel alles nog zuiver en net zooals 't hoorde.
Maar als het nu eens later...
Nee,... zoo wou ze niet denken.
Ze zou het mooie houden in haar hart, dankbaar-voorzichtig omdat het zoo zeldzaam was in al het leelijke van leven. Bleek, als groote, witte bloembladen, lagen haar handen licht op het roode fluweel van haar peignoir. En langzaam hief ze de armen, alsof ze streelen wou, zachtjes, even maar...
Ach! maar wat deed ze gek! Wat lag er toch in dezen avond, dat zoo vreemd bedwelmend aandeed?
Dan lei ze zich te rusten neer, gedachteloos, alsof ze wegzonk in een mollige, wolkige zachtheid van ongekende dingen als zoovele armen die haar opvingen. En de minuten gleden voorbij, geruischloos in de stilte, zwaar van droom.
Toen schrok ze op. Men belde. Wie kon dat zijn? Rillerig sloeg de kou om haar warm gekoesterd lijf in de gang. Door de ineens wijd-open deur gaapte de donkerte der straat; middenin, vaag, hooge mannengestalte, die vlug, behendig, gedecideerd binnenstapte.
Een lachend gelaat boog naar haar toe, glanzende blik zocht haar oogen.
Ze week en stiet beverig uit: ‘Ik ben alleen. Ik kan U niet ontvangen. Kom U asjeblieft weer, een andermaal.’
Z'n glimlach lichtte guitig op in z'n jongensachtig gezicht.
Nerveus vroeg ze: ‘Wat wenscht U?’ en trok het fluweel kouwelijk en beschermend dicht over den hals.
- ‘Een boek?’ - Ze voelde 't duidelijk aan als een voorwendsel om binnen te komen, daarachter meende ze te raden andere inzichten.
| |
| |
Onzeker liet ze hem staan in de gang met een vlug: ‘Ik haal het gauw.’
En ze merkte nog, hoe hij daar stond, heel zooals ze hem kende, groot, nonchalant, indringerig, belust op kleine sensaties, zingeprikkel, vlinderend van bloem tot bloem, lichtzinnig, altijd eigen genot zoekend, volkomen egoïst als zoovelen. En al was hij soms oppervlakkig aantrekkelijk in z'n stil liefdoen, z'n bewuste galanterie, toch voelde ze geen zweem van sympathie voor hem, wel minachting om z'n onrustig altijd zoeken en fladderen bij zoovele vrouwenfiguurtjes. Z'n komst nu, zoo ongevraagd in den laten avond, kwetste haar.
Onbewust ging ze denken om dien andere, vergelijkend.
Toen ze terugkeerde van de boekenkast, stond hij binnen in de zitkamer en sloot de deur.
Ze schrok. Het bloed sloeg op naar haar wangen. Maar weer dadelijk zelfbewust, wetend, trotsch, hoe hij zich misrekenen zou, herstelde ze zich.
Toen zei hij gedempt: ‘Wat ben je mooi zoo!’
Ze glimlachte, tot ze ineens in z'n oogen zag wat ze zoo goed te herkennen wist, dat begeeren alleen, zonder liefde, waarvan ze walgde.
Vlug stak ze haar hand uit, afwerend. Hij greep die en zoende ze hartstochtelijk.
- ‘Hou op’ - smeekte ze, maar radeloos voelde ze reeds z'n arm vast om haar heen en z'n lippen gulzig, brutaal, in een langen zoen op haar half-open mond. Ze sloot de oogen. Was dat nu wat ze wanhopig verlangd had, heel dien avond van stille verwachting? Een gevoel van afkeer en ontgoocheling kroop op tot een krop in haar keel, dreigend.
Toen wrong ze zich wild los. Nee! dat niet! Geen hartstocht alleen, wellust ontdaan van al het mooie, van alle teerheid, wellust naakt.
- ‘Ga heen,’ zei ze. ‘Ga asjeblieft heen,... of ik ga! Ik hou niet van je. Ik kan niet van je houden. Ik minacht je. Je bent een flirt... Je vraagt niet eens liefde, je geeft die ook niet,... je vraagt alleen het oogenblik en wat armzalige zinnelijkheid. Ga heen! Ik kan niet opgaan in een flirt. Mijn verlangen is wijder.’
| |
| |
Hij glimlachte: - ‘Er is niets dan flirt.’
- ‘Dat is niet waar!... En als het zoo ware, ellendig genoeg, dan zal ik nooit weer gaan tot iemand, dan wil ik leeren wat berusting is en leven zonder liefde.’
Hij lachte, wou haar weer omvatten, boos om den verloren tijd. Maar ze stelde zich vlug buiten bereik.
Haar weerstand prikkelde hem. Maar hoe hij nu ook zich inspande, overslaande van het stil-verlokkende tot het brutale, niets ontziende, ze bleef trotsch, stijfhoofdig en beslist.
Toen ging hij eindelijk, innerlijk woedend, niet begrijpend dat fijne gevoel in haar, dat meer vroeg dan wat hij geven kon, niet begrijpend haar weerbarstigheid, terwijl hij, ervaren vrouwenkenner, toch gevoeld had haar honger naar gestreel.
Binnen was het kacheltje triestig aan 't dooven en al dadelijk kroop de kilte in alle hoeken.
In 't vage schemerlicht lag op den divan, languit, wild snikkend en hulpeloos ineens, het jonge vrouwtje. Al het gezellige, het stemmige leek nu weg, vervangen door een leegte die eindeloos scheen. En zoo eenzaam, zoo verlaten voelde ze zich..., intens beleedigd, opstandig, vuistjes ballend van woede en onmacht en ontgoocheling. En het ging zwaar aan 't soezen en aan 't malen door haar hoofd, wanhopig:
- Zal haar leven nu moeten worden als een blakke vlakte van zand?... Alleen lokkende horizonten in de wijde verte, altijd ver en onbereikbaar? Nabij, alles dor en immer dorstig de mond? Zal er nooit liefde weer komen als een blije vogel in haar moegehongerd hart, dat boordevol gevuld is, als een urne uit een tempel, met den balsem van haar teerheid, haar zachtheid en haar min? Zal haar jong lijf, nog pas ontloken in vrouw zijn, niet meer weten mogen de weelde van gestreel in warme liefde? Zal het alles koud zijn, haar leven koud, tot aan het einde, het einde zelf koud, wanhopig eenzaam... en in geen enkel minnend hart latend herinnering aan wat ze eens was en dat ze eens geweest is? Alles uit, heel uit, voor goed?
Voor goed? Nee, het kan niet. De dood van het lichaam staat
| |
| |
bij het einde en wijkt geen voet... Maar al de schatten van een rijk hart kunnen niet sterven en tot niets vergaan.
Stille troostgedachte zij 't haar in 't leven, te denken, dat ze eens weer opbloeien zal, haar zelfde ziel, haar ziel van liefde in ander lichaam, opdat ze weder leven kunne om eindelijk haar honger weg te ruimen, gansch haar rijkdom, onuitputtelijk bijna, te geven, ééns gansch en groot te geven in z'n machtige weelde, àl haar liefde!
Haar teere en zachte liefde van katje dat bedelt, haar gulle liefde van zichzelf vergetend geven, haar hooge liefde van opgaan in aanbidding, in zuivere goedheid, haar rijke liefde in alle nuancen en vormen zooals ze is in haar hart zoolang reeds: liefde van klein meisje in onschuld, liefde van jonge vrouw in eerlijke overgave, liefde van de vrouw tot den echtgenoot, liefde van geliefde voor haar minnaar! Alle liefden tegelijk in haar, één voelen!... Wanneer zal zij die geven mogen, tot al haar honger in geven stilt?
Zoo was nacht gekomen... en eindelijke rust.
En de gevreesde kou sloeg, nu zacht als een zwijgzaam lief, haar kille armen om het stiller, trager schokkend, weeïg lichaam van de jonge vrouw en riep den slaap over haar heen, erbarmend.
GERMAINE GILSON.
October '26
|
|