De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Een Engelschman te Antwerpen en te Brussel in het jaar 1697In het zeer interessante artikel: ‘Door Noord-Europa in het begin der XVIIIe eeuw’, verschenen in den ‘Vlaamschen Gids’ jg. XIII, nr 4, p. 161 en vlg., wijst Dr Fred. Lyna op de talrijke reisverhalen in handschrift uit vroegere tijden, die reeds uitgegeven of in het eene of andere tijdschrift uitvoerig besproken werden en hij vraagt zich af, of die belangstelling niet te wijten is aan ‘hun vaak boeienden anecdotischen kant,... de veelvuldige en teekenachtige details, betreffende gewoonten en zeden van vreemde volkeren, die er in voorkomen.’ Ongetwijfeld zijn de persoonlijke indrukken en de waarnemingen van een landgenoot, die andere volkeren heeft leeren kennen en ons over hun handel en wandel weet in te lichten, altijd belangwekkend, maar als het geldt een vreemdeling van vóór een paar eeuwen, die ons land heeft bezocht en zijn bevindingen alhier met oprechtheid heeft medegedeeld, dan zullen juist die details, waarvan Dr. Lyna gewaagt, voor ons veel belang opleveren, of onze nieuwsgierigheid in de hoogste mate prikkelen. Onder de talrijke reisverhalen in handschrift, die op de koninklijke bibliotheek te Brussel berusten en waarvan Dr Lyna in bedoeld artikel een gedeeltelijk overzicht geeft met vermelding van hun uitgevers en commentators, bevindt zich een dagboek van een Engelschman, die een vrij lange en mooie reis heeft gedaan door de Nederlanden op het einde van de 17e eeuw. Wat hij vertelt over het toenmalig Vlaanderen en inzonderheid over Antwerpen en Brussel schijnt mij wel de moeite te loonen hier bekend te worden gemaakt. Het hs. draagt het inventarisnummer II 2647 en bestaat uit slordig in kartonnen borden saamgebundelde bladen, die blijkbaar geplooid geweest zijn om in den zak te worden meegedragen. Het | |
[pagina 354]
| |
is 235 mm. lang bij 180 mm. breed en bevat naar de moderne folieering 212 bladen. Er is noch schut- noch titelblad aanwezig, maar op den rug van den band staat te lezen in met de hand getrokken drukletter: ‘Harwoods Tour in Belgium’. Dit werd blijkbaar niet door den schrijver van het dagboek aangebracht, maar waarschijnlijk wel door een lateren bezitter van het hs. De ‘Tour’, die trouwens niet alleen door België gaat, maar veel trager vordert in Noord-Nederland, werd ondernomen in den zomer van het jaar 1697. In het hs. zelf wordt de naam van den schrijver niet geciteerd, maar wij vernemen wel een en ander over hem. Vooreerst blijkt het uit talrijke plaatsen, dat wij hier geenszins te doen hebben rnet een avonturier, maar veeleer met een voornaam reiziger uit de hoogere Engelsche kringen en daarbij een heel ontwikkeld man, die oog en oor had voor alle uitingen van intellectueel leven. Een bepaald doel van zijn reis wordt evenmin meegedeeld. Was het louter nieuwsgierigheid, die dezen Engelschman aanzette het land te bezoeken, dat juist toen veler belangstelling prikkelde, of was het een documentatiereis, ondernomen door een weetgierigen en kijklustigen man van de wetenschap? In ieder geval, hij reist in gezelschap van en schijnt op vertrouwelijken voet om te gaan met zeer hooggeplaatste personen; zijn vrienden en kennissen zijn bijna uitsluitend aristokraten en van adeltitels voorziene gentlemen. Hij dineert met graven, barons, gezanten en weet het aangename van een beschaafd en voornaam midden te waardeeren. Hij geeft daarbij overal blijken van zelf een ontwikkeld en beschaafd man te zijn, ja, hij stelt zich aan als een fijn scholar, die prat is op zijn kennis van de letterkunde, de wetenschap en de kunst, die bewondering aan den dag legt voor klassieke schrijvers en over een heele bibliographie beschikt. Hij teekent in zijn dagboek niet alleen zijn indrukken van het oogenblik op, maar hij wil wetenschappelijk doen en laat zijn verhaal voorafgaan van een 20 folio-lange inleiding, die hij zelf betitelt: ‘Excerpta ex Mensonis Alting notitia Germanicae inferioris antiquae’Ga naar voetnoot(1) een boek, dat pas verschenen was en | |
[pagina 355]
| |
dat hem ingelicht heeft over de geschiedenis van het land, dat hij bezoeken wilde. Den 12en MeiGa naar voetnoot(2) 1697 omtrent 10 uur 's avonds begeeft zich onze gentleman aan boord in gezelschap van hooggeplaatste personen en soldaten en hij komt na een barre reis den 15en te Dort aan. Bij het vertrek had men de vloot, want er waren een tiental schepen, met kanonschoten en ‘3 cheers’ begroet. Van deze stad uit zou hij eerst de noordelijke provinciën doorkruisen en daarna slechts Antwerpen en Brussel bezoeken. Daar wij ons bepalen zullen bij de indrukken van den Engelschman, in deze twee steden opgedaan, zullen wij alleen even zijn itineraire aanduiden tot bij zijn aankomst bij de grens van de toen nog Spaansche Nederlanden. Het eerste doel is Rotterdam en verder gaat het dwars door Zuid- en Noord-Holland over Den Haag, Leiden, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn tot Enkhuizen. Hier wordt ingescheept naar Worcum en dan komt Friesland aan de beurt met vooral Stavoren, Bolswert, Harlingen, Leeuwarden, Dokkum. Van daar af vordert de reis eenigszins vlugger door Groningen en Drente en over Zutphen, Arnhem, Nijmegen, Tol, Bommel, Gorkum wordt de eerste kring voleind. Nu gaat de reis naar Zuid-Nederland en vooreerst naar Antwerpen. Den 17en Juli gaat hij scheep te Dort, vaart de Oude Maas af (wij krijgen een nauwkeurige beschrijving van wat hij rechts en links te zien krijgt langs de Haringvliet, Tolen, de Oosterschelde) om eindelijk den volgenden dag voor Lillo aan te komen. Dit was volgens de scheepsgezellen een zeer vlugge reis geweest, daar somtijds dezelfde afstand in niet minder dan 3 of 4 dagen werd afgelegd. Te Lillo moest vertold worden en daar alle vaartuigen nauwkeurig onderzocht werden, was hij verplicht aan wal te stappen om met een ander kleiner schip de reis naar Antwerpen voort te zetten. Aan de grens gaat zijn belangstelling vooral naar de forten en versterkingen van Lillo en Liefkenshoek, toen in het bezit van de Republiek en van ‘Fort St Mary’, dat Spaansch was en waar de tolofficieren al het reisgoed kwamen monsteren. Eindelijk om 11 uur komt hij te Antwerpen aan. Hij | |
[pagina 356]
| |
zal er 3 dagen vertoeven, maar er terugkeeren na zijn bezoek te Brussel. Voor hij ons zijn persoonlijke indrukken meedeelt over de Scheldestad, geeft hij een soort inleiding ten beste over de etymologie van den naam der stad, over haar ligging en algemeen uitzicht. Antwerp(t) of Aenworp, zegt hij, beteekent in het ‘Teutonick-Belgick’ dialect een boven de omliggende vlakte langzaam rijzende grond, ontstaan door overstroomingen en hij denkt daarbij aan Bolswert en Leeuwarden. Of hij deze etymologie zelf heeft bedacht, getuigt hij niet; hij geeft ons echter ook een andere verklaring en wel die van ‘Bryetius’, die den naam Antwerpen afleidt van ‘den stroom Werf, want zoo heet dat deel van de Schelde, dat de stad besproeit’Ga naar voetnoot(3). Met volle grepen put ook onze reiziger uit de bekende geschiedenis der Nederlanden van Guicciardini. Zoo vernemen wij hoe diep de stroom voor de stad is, hoe hoog de tij reiken kan, hoe er acht verschillende grachten door de straten van de stad zijn gesneden om het ontladen van de koopwaar te vergemakkelijken. De straten van Antwerpen zijn recht en verschillende zeer breed, de gebouwen zijn statig, meestal van baksteen en hier en daar zijn de voorgevels met hout belegd. Wat hem echter alhier het meest heeft getroffen en in de hoogste mate geïnteresseerd, zijn wel de geweldige versterkingen, die de stad moesten beschermen. Zijn breedvoerige beschrijving brengt echter niets merkwaardigs, behalve zijn groote bewondering voor het degelijke van dit machtige verdedigingswerk. Hoe bitter is nochtans zijn ontgoocheling, als hij de ‘Citadel’ bestijgt en daar de gelegenheid heeft de Spaansche bezettingstroepen van dichtbij te beschouwen. De soldaten wonen er met hun familie in armzalige, gore krotten en verschillende smeekten de vreemdelingen om een aalmoesGa naar voetnoot(4). De nauwgezette Engelschman verlaat de Citadel niet | |
[pagina 357]
| |
voor ons te hebben meegedeeld, dat ze door Paciotti werd gebouwd en hoe het standbeeld van Alva, dat er vroeger stond, er uitzag, wat er op te lezen stond en hoe het volgens de eenen in een volksoproer werd vernield en volgens de anderen op bevel van Rekwesens werd neergehaald. Van de Citadel uit zal hij nu de stad bezoeken en het mooiste, dat er te zien is, zal hij ook ontdekken en bewonderend aanschouwen. Deze geestdriftige bewondering voor Antwerpen in de 17e eeuw was trouwens algemeen bij de vreemde reizigers; zij noemen haar de heerlijkste stad van de gansche wereldGa naar voetnoot(5). Denzelfden dag nog richt onze Engelschman zich naar de St Jacobskerk, want het was juist St Jacobsdag. Hier kan hij dan ook een heel schilderachtige plechtigheid bijwonen. Er was veel volk in de kerk en op een voetstuk prijkte het St Jacobsbeeld, gedost in een prachtig gewaad te midden van talrijke planten, door de geloovigen aangebracht. Den volgenden dag is het eerste doel van de wandeling de Lieve-Vrouwekerk. Hij heeft nauwkeurig zijn Baedeker... ik meen zijn Guicciardini ingekeken en wij vernemen dan ook allerlei wetenswaardigheden over aanbouw en afmetingen en zelfs hoe in 1533 de toenmalige Burgemeester den toren van den brand wist te vrijwaren. Zijn bizondere aandacht gaat echter naar de ‘heerlijkste verzameling schilderijen, die ergens aan deze zijde van de Alpen aangetroffen wordt’Ga naar voetnoot6.. Hij staat in bewondering vóór onze grootmeesters Rubens en Van Dijck, maar vindt hun manier | |
[pagina 358]
| |
toch eenigszins profaan. De schilderij in den koepel bevalt hem ook, doch de figuren zijn niet in verhouding met den afstand van het ‘prospect’. Hij heeft er verder de mooie gedenkteekenen opgemerkt o.a. van Plantin en van Torrentius, voor welken laatste hij een groote bewondering koestert om zijn critische uitgave van Horatius, dien hij zijn vriend noemtGa naar voetnoot(7). Bij het verlaten van de kerk gaan 's mans gedachten naar de plechtigheid, die hier plaats had onder Philips II in 1556 ter gelegenheid van de installatie van de nieuwe ridders van het Gulden Vlies en hij verklaart de heele geschiedenis en de inrichting van de orde. De Beurs is hem eenigszins een ontgoocheling. Het gebouw met zijn vier ingangen en zijn afgezonderde ligging in het midden van de stad vindt hij wel practisch, maar er wordt zoo bitter weinig handel gedreven; hij trof er op het drukste oogenblik van den dag amper 30 à 40 personen aan en waarachtig, het gras tiert er tusschen de steenen. De etymologie van den naam, naar Guicciardini, moet hem ook van het hart: de beurs heeft haar naam van de eerste soortgelijke instelling te Brugge, gelegen naast het huis van de familie La Bourse, wier wapen bestond uit drie beurzenGa naar voetnoot(8). Van hier uit gaat het naar het college der Jezuïeten en weer wordt Guicciardini nageslagen. Wij vernemen dat het gebouw oorspronkelijk was bestemd voor een paleis voor Karel V, dat het later dienst deed als vergaderplaats voor Engelsche kooplieden en eindelijk overging naar de Jezuïeten, die er een school stichtten. De kapel trekt hier zijn bizondere aandacht: zij is heerlijk, weelderig met haar mooi schilderwerk en kostbare edelgesteentenGa naar voetnoot(9). In het Stadhuis, dat een ‘magnificent structure’Ga naar voetnoot(10) wordt genoemd, zijn het weer de prachtige schilderijen, die hem meest | |
[pagina 359]
| |
belang inboezemen. Hij zag er o.a. de portretten van het toenmalig koningspaar en Karel II van Spanje heeft het voorkomen van een echten dwaasGa naar voetnoot(11). Verder bewondert onze reiziger in 't voorbijgaan het ‘Oosterhuis’, ‘een van de merkwaardigste openbare gebouwen van de stad’ en loopt even in een klooster binnen, waar hij hartelijk ontvangen wordt door zeer voorkomelijke nonnetjes, onder wie zelfs een op hem een bizonderen indruk maakte... maar, spijtig, zij was naar den aard der Vlamingen wat te grof en te breed van rug en schouders!!Ga naar voetnoot(12) Aan de haven heeft hij niets belangwekkends gezien, maar op de Meir, waar eerst het prachtige bronzen kruisbeeld zijn aandacht trekt, kijkt hij zijn oogen uit op de prachtige, statige gebouwen aldaar, met hun groote poorten, die toegang verleenen tot heerlijke binnenhoven, versierd met allerlei figuren en beelden. De Antwerpenaar schijnt op hem geen overdreven gunstigen indruk te hebben gemaakt; het komt hem voor dat de inwoners niet meer in dat rijke kader passen. Priesters, schilders en bedelaars zijn de talrijkst vertegenwoordigde standen van de toenmalige Antwerpsche maatschappij. Rijke kooplieden zijn er echter ook en onder de kleinhandelaars schijnen de meest bevoordeeligde te zijn de verkoopers van Vlaamsche kant en... de banketbakkers! Hij zelf werd er steeds goed bediend en hij moet zich heerlijk te goed hebben gedaan aan wat hij blijkt te beschouwen als een echt Antwerpsche specialiteit, nl. de witste en zoetste selder, die hij ooit had gesmaakt. Vooraleer hij Antwerpen verlaat, gaat onze reiziger nogmaals te rade bij Guicciardini en vindt er nog stof genoeg om vijf bladzijden neer te pennen over de geschiedenis van de schilderkunst, de organisatie van de magistratuur en het bestuur van de stad. Dit alles levert echter geen belang op en wij zullen hem liever volgen op zijn verdere reis naar Brussel, waar hij 12 goed gevulde dagen doorbrengen zal. Hij scheept zich te Antwerpen in op een kleine passagiersboot, die regelmatig dienst doet tusschen Antwerpen en Brussel en hij stelt groot belang in de landschappen, die zich voor zijn oogen ontrollen. In de Belgische hydrographie schijnt hij echter niet erg bedreven te zijn, want waar zijn boot | |
[pagina 360]
| |
na 3 of 4 uur varens de Schelde verlaat, meent hij zich te bevinden in de ‘River Demer or the River Dele in Latin Rupela or rather Rupel’! Te Willebroek moet hij in een trekschuit overstappen en van hier af is de streek op beide oevers deerlijk verwoest, bijna al de huizen gehavend en verlaten. Te Vilvoorde merkt hij het versterkt kasteel op, dat dienst deed als gevangenis, verder tenten van kampeerende troepen en weldra doemt de hoofdstad op in het verschiet. Het is 7 uur 's avonds na een reis die 11 uur geduurd heeft, als hij te Brussel aankomt en dadelijk wordt naar slaapgelegenheid uitgezien, een onaangenaam karweitje, daar op dit tijdstip van het jaar, wij zijn in Juli, de hoofdstad volgepropt is met vreemdelingen. Hij vindt echter uitstekend logies in de aloude afspanning ‘De Spiegel’Ga naar voetnoot(13) in de Bergstraat, waar hij ook verder blijven zal en nog denzelfden avond wordt hij van ambtswege verzocht zijn naam aan te geven. De etymologie van ‘Brussel’ baart hem veel zorg; zij is duister, zegt hij eerst, maar toch brengt hij op 't einde van zijn verhaal zijn meening schuchtertjes in het midden: Brussel heeft misschien haar naam van het Zoniënwoud, dat er zoo dicht bij gelegen is en... een bosch heet toch ook wel ‘Brossailles’, wie weet!!Ga naar voetnoot(14) Hij geeft ook een even buitenissige verklaring van de herkomst van het woord Vlaanderen, dat hij afleidt van: ‘Flatibus sive fluctibus’, daar de streek erg blootgesteld is aan wind en golven. Van den eersten dag reeds dringen zich bij hem twee merkwaardigheden op: Brussel heeft op alle punten van zijn grondgebied uitstekend drinkwater en... de Brusselaar is een afkooksel van den Parijzenaar, dien hij naäapt in zijn kleedij, zijn taal en zelfs in... zijn keukenGa naar voetnoot(15). Zijn eerste bezoek is voor de St Goedelekerk, maar hij weet er | |
[pagina 361]
| |
niets belangwekkends over mede te deelen. Niet ver van daar loopt hij even binnen bij de Engelsche Benediktijner Zusters, die toen in het zoogenaamde ‘Etengat’ (Berlaimontstraat) gehuisvest waren en waar hij de twee dochters van zijn vriend zou aantreffen, die prachtige beurzen en andere mooie beuzelingen weten te vervaardigen. Nu wandelt hij naar het park, dat hij uitvoerend en waardeerend beschrijft. Pas is hij binnengetreden of verschillende herten, die daar vrij schijnen rond te loopen, komen uit zijn hand etenGa naar voetnoot(16). Hij wandelt dan langs heerlijke dreven, met machtige oeroude beuken, bewondert er in het lagere gedeelte de verschillende waterwerken met hun wondere koddige beelden, treft naar de zijde van het hof behalve andere even mooie springfonteinen een portiek aan met 10 à 12 bogen ‘in grotesk’, geheel uit schelpwerk en gitten, overwoekerd door venushaar en hertstong, daarnaast een vischvijvertje en verderop een kleinen wijngaardGa naar voetnoot(17). Den volgenden dag had onze reiziger de eer samen met allerlei officieren het diner te gebruiken ten huize van den Engelschen gezant, Mr Hill, een goeden vriend en zelfs een bloedverwant van hem. Na dit gezellig fuifje stijgen hij en verschillende vrienden te paard om het Engelsche kamp te gaan bezoeken, dat in de onmiddellijke nabijheid van de stad was opgeslagen. Op hun weg ontmoeten zij den KoningGa naar voetnoot(18) en Prins Vaudemont, samen in een rijtuig gezeten. Deze hooge gasten begaven zich naar het hof te Brussel om een bezoek te brengen aan de keurvorstin van Beieren, die 'n hekel moet gehad hebben aan de hofetiquette, meent onze Engelschman, want telkens zij vernam dat de Koning naderde, legde zij zich te bed, welk uur van den dag het ook mocht wezenGa naar voetnoot(19). Op een halve mijl van Brussel, nabij Koekelberg, komen onze ruiters voorbij het hoofdkwartier van den koning, | |
[pagina 362]
| |
een afgezonderd huis, dat aan een godsdienstige orde toebehoorde. Voorbij Koekelberg, op een heuvel, worden nieuwe versterkingen aangelegd op kosten van de Brusselsche burgers en van den gouverneur, den keurvorst van Beieren, uit vrees voor een nieuwe gebeurlijke beschieting van de stad. De volgende dag werd gewijd aan een bezoek aan het hof. Het maakt geen gunstigen indruk, behalve de groote hall en de kapelGa naar voetnoot(20); het overige is echt gemeen. Bij de ingangspoort zijn beide zijden vrijgelaten voor venters en kramers; het hof zelf is klein en onregelmatig gebouwd; in het midden is een fontein en tot op de trappen, die naar de groote hall leiden, hebben talrijke schoenlappers hun tentjes opgeslagen. Wij vernemen niet of onze voorname Engelschman door den keurvorst ontvangen werd, maar hij heeft hem toch van zoo dichtbij te zien gekregen, dat hij hem nauwkeurig weet te beschrijven. Hij is klein van gestalte, heeft een echt keurvorstelijk gebogen neus en heel zijn uiterlijk verwekt den indruk van liederlijkheid, een reputatie die hij ook had. De vorstin is een echt Duitsch type en geen schoonheid ‘voor zooveel ik in dat oogenblik kon oordeelen, voegt hij er bij, want zij was zwangerGa naar voetnoot(21).’ Hij ziet er verder een zes- of achttal hofdames, allen tamelijk mooie en lichtzinnige freuletjes, die graag palet en borstel hanteeren en het schilderen allesbehalve beneden hun waardigheid achtenGa naar voetnoot(22). De stoffeering in het paleis is slechts heel gewoon, behalve enkele tapijten, maar de ligging en vooral het zicht op het park is heerlijkGa naar voetnoot(23). Op het hof hadden onze Engelschman en zijn vrienden vernomen, dat de vorsten met hun gevolg dienzelfden avond zich naar | |
[pagina 363]
| |
den schouwburg, de ‘Opera’ zouden begeven, een uitstekende gelegenheid voor hen om een goede vertooning bij te wonen. De prijzen der plaatsen vallen echter tegen en zij vergenoegen zich met een plaatsje in den ‘pit’, waar toch de ‘persons of quality’ allen op de galerijen zijn gezeten. Een Fransch zangstuk wordt opgevoerd en de acteurs zijn niet beter, noch wat spel, noch wat stem betreft, dan in Engeland; ook de muziek is niet buitengewoon. De costumes echter zijn rijk, doch eenigszins verflenst door te lang gebruik. Mooie decors en allerlei kunst- en vliegwerk, dat zeer handig wordt aangebracht en gehanteerd, verwekken bewondering bij onzen reiziger, die op verre na nooit zoo iets noch te Londen noch te Parijs gezien had. De zaal zelf was tamelijk groot, doch niet te vergelijken met Engelsche schouwburgen en het publiek was niet talrijk, niettegenstaande de aanwezigheid van het hof. Van het vertoonde stuk zal hij wel niet veel begrepen hebben, want het eenige dat hij weet te zeggen, is, dat er slechts weinige acteurs en volstrekt geen figuranten op de planken verschenen. Trouwens zijn goede luim werd heelemaal bedorven door een onaangename verrassing, die hem bij het uitgaan te beurt viel: gauwdieven hadden zijn zakken gerold. Geld behoefde hij overigens dien avond niet meer, want rijtuigen stonden hier niet en hij was verplicht te voet naar huis te gaan door al de modder en vuilnis van de lage stad, door volslagen duisternis en plassenden regenGa naar voetnoot(24). Ook zal hij den volgenden dag weinig lust voelen om groote wandelingen te ondernemen. Het was trouwens Zondag en 's Maandags regende het zoo geweldig, dat hij wel verplicht was thuis te blijven. 's Dinsdags echter is hij vroeg op de baan. Hij gaat eerst in verschillende winkels om Brusselsche kant, maar het is een ontgoocheling; Brussel, zegt hij ook, dat eens vermaard | |
[pagina 364]
| |
was om het vervaardigen van ‘camlet’Ga naar voetnoot(25) heeft nu zijn faam in dat opzicht heelemaal verloren. Daarna richt hij zich naar het Arsenaal en vindt er een prachtige en rijke verzameling rariteiten, de mooiste pantsers en schilden, die hij ooit te zien kreeg, oude standaards, zwaarden, opgevulde huiden van vermaarde paarden en wat dies meer zijGa naar voetnoot(26). In 't voorbijgaan loopt hij ook even binnen in het Egmontpaleis, waar hij de talrijke portretten van het geslacht der Egmonts bewondert en hij klimt ook op den toren, want hier bevindt hij zich op het hoogste punt van de stad en het is heerlijk. Wij hebben onzen voornamen Engelschman al hooren klagen over de modderige straten in de benedenstad, maar hier schijnt het niet veel beter gesteld te zijn, want nu zegt hij, dat niets slechter onderhouden kan zijn dan de straten te Brussel. Zij zijn vuiler dan de vuilste in Engeland en misschien dragen zooveel menschen hier daarom ‘houten schoenen’, want onze klompen heeft hij in Frankrijk nooit gezien, tenzij een enkele maal in een gasthuis te Parijs! Op zijn weg ontmoet hij ook vele hondengespannen en dat verwekt bij hem verwondering en ergernis; men legt die arme beestjes een gareel op den nek en laat hen ‘meedoogenlooze vrachten’ voortsleurenGa naar voetnoot(27). Deze slechte luim zal echter wel spoedig afgekoeld zijn, want dienzelfden namiddag was het feest in de stad Brussel. Een prinsje werd geborenGa naar voetnoot(28), een eersteling! De keurvorstin had het vorig jaar, zoo zegt onze reporter, een miskraam gehad, veroorzaakt door het Fransche bombardement en nu worden de groote kanon- | |
[pagina 365]
| |
nen van de vestingen afgevuurd en zij worden beantwoord door de artillerie van 't kamp. Om het paleis is ook veel drukte en heel de stad geeft uiting aan haar vreugde. Den volgenden morgen heeft dan ook een groote plechtigheid plaats in de kapel van het paleis, die voor deze gelegenheid versierd is met allerkostbaarst behangsel. Voor den keurvorst is juist vóór het altaar een troonhemel aangebracht en de aartsbisschop van Mechelen in zijn plechtig gewaad, bijgestaan door andere rijk gekoorkapte hooge priesters, zingt een mis van dankzegging om de gelukkige verlossing der keurvorstin. Het heele hof is aanwezig met al wat aan kostbaarheden ten toon kan worden gespreid en voor de muziek is extra gezorgd. Drie Italiaansche eunuchs zingen een Latijnsch en Italiaansch muziekstuk met begeleiding van de allerzachtste akkoorden en dat is eenig mooi. Maar zonderling... tusschenin laten zich plots de pauken en trompetten hooren, tot groote verwondering van onzen bezadigden Engelschman, die zoo'n muziek meer voor een soldatenkamp dan voor een kerk geschikt achtGa naar voetnoot(29). In het hof van Nassau, dat hij nu bezoeken zal, treft hij den bekenden schilder Godfried KnellerGa naar voetnoot(30) aan, die in opdracht van den koning van Engeland Willem III portretten schilderde aan het hof te Brussel en de gast is van Prins Vaudemont in het hof van Nassau, een eigendom van Koning Willem. Onze Engelschman schijnt er fier om te wezen, dat het zoo'n statig gebouw is, zoo mooi gelegen op een hoogen heuvel. Hij kon echter de zalen niet bezichtigen, daar juist toebereidselen werden gemaakt tot een | |
[pagina 366]
| |
bal, dat de prins dienzelfden avond zou geven ter gelegenheid van de heugelijke geboorte in het paleis. Hij klimt dan maar op den mooien en hoogen toren, van waar hij duidelijk zien kan, welk gedeelte van de stad vooral door de Fransche beschieting van 2 jaar te voren geteisterd werd. De duizenden huizen en kerken, die toen vernield werden, zijn nu echter alle weer opgebouwd en veel mooier dan ze vroeger waren, verzekert hij. De huizen van de groote markt o.a. zijn zoovele paleizen met hun gebeeldhouwde, beschilderde en vergulde voorgevels. Hij zet dan zijn toertje voort en bewondert bij de Jezuïeten de bibliotheek en de onderwijsinrichting met haar talrijke studenten in hun blauwe en roode mantelsGa naar voetnoot(31). Op den Zavel bezoekt hij den hof van het paleis de la Tour, waar behalve de prachtige planten en waterwerken, een merkwaardig paviljoen te zien is, een meesterwerk in zijn soort, geheel uit een blok wit marmer gehouwen door ‘een zekeren Cainoa’ en hier bedoelt hij in zijn Engelsche phonetische spelling den bekenden beeldhouwer Hieronymus Duquesnoy, van wien hij trouwens ook weet te zeggen, dat hij wegens sodomie, bedreven in de kerk van St Bavo te Gent, verbrand werdGa naar voetnoot(32). Na al deze bezoeken zal eindelijk onze weetgierige vreemdeling ook eens eenige belangstelling toonen voor hetgeen op de straat gebeurt en zal nl. ‘make the tour’. De voorname lui hebben de gewoonte, legt hij uit, in de avondschemering een toertje per rijtuig te doen. Zij rijden dan langs de modderige straten van de benedenstad en de poesmooie, prachtig opgetuigde dames nemen het dan heel kwalijk, als men nalaat eerbiedig voor hen te buigen; zij zelf beantwoorden trouwens bevallig geaffecteerd en dat te kunnen doen is ook hun eenig doel bij deze uitstapjes. Dit is begrijpelijkerwijze ook het uitgelezen uurtje voor de lichtekooien, waaraan Brussel waarachtig geen gebrek heeft, die dan aan hun vensters verschijnen en al de kunstgrepen, eigen aan hun bedrijf, uithalen om de klanten binnen te | |
[pagina 367]
| |
lokken. Op den hoek van de Stoofstraat moet die eigenaardige stoet ook zijn voorbijgekomen, want daar keek onze reiziger even naar ons Manneken-pis, zonder er echter veel belang in te stellenGa naar voetnoot(33). Hij zet zijn wandeling voort, maar weet nu te Brussel niets belangwekkends meer te vinden; hij loopt nog even in een klooster binnen, bezoekt een paar plaatsen, waar tapijtwerk wordt vervaardigd, en dat is voor hem een teleurstelling, en eindigt den dag met... een flesch champagne. Ook de volgende dagen zal hij een boek gaan lezen in het park, zijn boedel inpakken, afscheid nemen van zijn vrienden en eindelijk de hoofdstad verlaten om over Antwerpen, Gent en Brugge terug naar zijn uitgangspunt te reizen. Het spijt hem echter zeer, dat hij ook Leuven en Mechelen niet kan bezoeken en hij laat zelfs niet na mee te deelen, wat hij uit zijn lectuurGa naar voetnoot(34) van deze twee steden heeft onthouden. Nu bereikt de boot, die denzelfden weg volgt als bij de heenreis, de Scheldestad na 10 uur varens. De Schelde werd op beide zijden door soldaten bewaakt, daar enkele dagen te voren de Franschen getracht hadden zich van een opvarende boot meester te maken. Van de paar dagen, die de reiziger te Antwerpen nog doorbrengen kan, zal hij gebruik maken om nog enkele vroeger over het hoofd geziene merkwaardigheden te bezichtigen. Eerst begeeft hij zich naar het Oosterhuis, waar hij eerst niet binnengetreden was en daar waar vroeger honderden hanzekooplieden huisvesting vonden, treft hij nu een enkelen zonderling aan, die er voor zich en zijn familie een paar vertrekken gezellig had ingericht, en verder niets dan... allerlei vreemdsoortige oude muziekinstrumenten. Naar het college der Jezuïeten keert hij ook weder om er de met talrijke en uitgelezen boeken voorziene bibliotheek van dichter bij te onderzoeken en hij toont medelijden voor de ‘vaders’ die zoo talrijke leerlingen onderwijs verstrekken en zich bij hem beklagen over hun armoede. Verder wandelt hij nogmaals over de Meir en houdt er met verbazing stil voor een merkwaardigen wijnstok, | |
[pagina 368]
| |
die aan een huis opklimt en ten minste twee voet in den omtrek meet. Men heeft hem ook beweerd, dat onder deze prachtige straat, de mooiste die hij ooit zag, water vloeit. Op deze plaats breekt het hs. plotseling af; de schrijver bestemt blijkbaar het volgende blanke blad voor gebeurlijke aanvullende inlichtingen over de stad, die in dit tijdperk van deerlijk verval nog zoo'n grootschen indruk op hem heeft nagelaten en waar hij nooit de gelegenheid heeft gehad zich maar een enkel oogenblik te vervelen. Brussel en Antwerpen hebben hem beide zeer geïnteresseerd en zijn aandacht gaat verder uitsluitend naar onze Vlaamsche landstreek. Geen enkele maal denkt hij er aan zich ook naar het Zuiden te richten en was de toestand daarvoor misschien niet gunstig, hij betreurt althans nooit ook het overige deel van Zuid-Nederland niet te kunnen leeren kennen. Vlaanderen zal hij echter niet verlaten, vooraleer hij ook een ernstig bezoek aan Gent en Brugge zal gebracht hebben. In de Arteveldestad, waarheen hij zich begeeft over St. Niklaas, zal hij drie dagen vertoeven en er al de merkwaardigheden te zien krijgen en te Brugge zal hij vijf dagen noodig hebben om al het mooie, dat deze stad oplevert, te kunnen bewonderen. Van hier uit gaat hij naar het Noorden en wel over Damme naar Sluis, om eindelijk te Amsterdam weer aan te komen na een afwezigheid van zes weken en drie dagen. Een aanzienlijk gedeelte van die tijdspanne werd aan Vlaanderen gewijd op een oogenblik waar dit ongelukkig land een prooi was van op elkaar diep verbitterde en meedoogenlooze vreemde legers.
Dr J. ROWIE. |
|