De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Een Metamorfoze
| |
[pagina 346]
| |
in den nacht van vergetelheid, waaruit ik dacht dat de herinnering aan die gewaarwording nimmer zou terugkeeren. Zonder te letten op den zin die zich onder de woorden verschool, alleen hun vorm, hun kleur, hun sonoriteit ondergaande, poogde ik de schimgedachte weer uit de donkerdiepte op te lokken binnen den lichtenden kring van het begrijpen. En werkelijk, ik voelde ze opstijgen uit mijn binnenst, langzamerhand, bij poozen van te scherpe, onbescheiden grijpende concentratie, even terugzinken. Eensklaps, juist op het oogenblik dat ik wanhoopte haar weer te bereiken, zooals ze zich spontaan van eerstaf vertoond had, herrees ze, wel niet zoo zuiver, zoo oorspronkelijk als gewaarwording meer, ietwat gekunsteld nu door de rol die de gewilde herinnering reeds in het proces vervulde, maar ook minder geheimzinnig, daar mij haar verklaring nu bepaaldelijk in het omlijnde veld van de magnetische woorden - op handen en voeten... kruipen... het sleutelgat - te zoeken scheen. Ik redeneerde dat de angst, de sensatie van duisternis moesten spruiten uit het feit dat ik in een ver of nabij verleden ergens op handen en voeten doorheen moest gekropen zijn. Langzamerhand werd ik me bewust van de physische moeite bij dat ‘ergens doorheenkruipen.’ Ik kreeg bij tijden de overtuiging - begoocheling misschien - dat ik, onder invloed van die herinnering, de beweging zou kunnen herhalen. Maar enkele seconden later verdween die overtuiging weer. In alle hoeken van het verleden zocht ik om in mij het denkbeeld van de plaats herop te wekken waar de handeling geschied was. Ik stond er niet ver af, dat verleden te gaan rubriceeren, om dan van vakje tot vakje op ontdekking uit te gaan. Mijn overspannen geest, heet van de hypnose die uitging van de plagende herinnering, onrustig en bang voor de herleving van een gebeuren dat in het verleden - zoo voorvoelde ik - een doodelijken angst had ingeboezemd, was lang niet meer in staat tot dergelijk methodisch onderzoek. Op het goed valle het uit liet ik de herinneringen mijn geestesoog voorbijtrekken: herinneringen aan reizen in het rotsgebergte, herinneringen uit mijn kindsheid, toen ik op het strand bij T... in gezelschap van speelkameraden tunnels in het zand groef, en toen ik in den kelder van Harry Switcher's woning | |
[pagina 347]
| |
tooverlantaarnvoorstellingen bijwoonde. Ja, vooral de herinneringen uit mijn kindsheid schenen mij in staat bij hun heropwekking een gewenschten schijn aan het geheimzinnige te ontleenen. Het wonderlijke in dien sleep van gestorven verschijnselen was de betrekkelijke geschiktheid, waarmee sommige zich beter dan andere tot een samenvallen met die onverklaarbare ontroering schenen te leenen, doch geen van hen geheel, zoodat tusschen beide - dat vage gevoel en de plots bewuste herinnering - het vuur van een onbetwistbare herkenning zou ontvonken. Hoe ik mijn ooren ook dichthield voor alle afleidend geluid en mijn oogen sloot voor vorm en kleur van de omringende voorwerpen die mij tot een wereld schenen te behooren, waarin ik de altijd vluchtende herinnering toch niet zou weervinden, hoe ik deze, lijk idioot, een volle week hardnekkig en voor de ontsluiering bang tegelijk, vervolgde, vergat te eten, te slapen, te antwoorden wanneer men me toesprak, mijn zoeken bleef vruchteloos. Want - naar ik meen - was de ontsluiering van het mysterie niet aan dat zoeken te danken, doch alleen aan mijn uitstap met Albert Griffith naar de Silver Thread. Die gansche week vervulde de gedachte van dat geheugenverschijnsel mij zoozeer, dat ik er alle gevoel van handelende persoonlijkheid bij te verliezen scheen. Waarom, vroeg ik me af, stond ik de grens van den waanzin nabij ter wille van die enkele gewaarwording, die mij overweldigde, waarvan zoowel de geheimenis (en als de voorvoelde ontdekking) geëindigd hadden, mij een panische vrees in te boezemen?... Moegedacht, moegepijnigd, moegevreesd, ten einde raad, (ik begon aan een lang geleden droom, zelfs aan voorouderlijke herinnering te gelooven) poogde ik het grijpende denkbeeld, waarvan ik de geheime wreedheid niet verklaren kon, ver van me af te zetten. En als een helaas mislukte verpoozing ondernam ik met mijn vriend Albert den tocht naar de Sabbath Plate. Ach! wat zich daar heeft voorgedaan?... Ten koste van wat hersen- en zielepijn verbeeld ik me dat weer in zijn raadselachtig verloop! Hoe zal ik u verklaren, zonder mezelf van deze of gene mystificatie te verdenken, hoe ze mij als een roover overvallen heeft: die gruwelijke vernietiging van mijn boezemvriend? Het vreeselijk nabij verleden rust niet in mij als een bezonken, standvastige massa. Het leeft in gedurige wisselwerking met de nieuwe, | |
[pagina 348]
| |
verwarde gedachten van mijn zieke hoofd, dat niet meer klaar bewust de reeksen van ideeën aan elkander kan schakelen. En meer en meer, naarmate mijn schrijven vordert, terwijl ik tracht de ontknooping aan mijn levensdrama te ontwringen, al meer en meer groeit in mij de noodlottige kracht van een drijfveer die me schrijven doet en tegelijk mijn denkenden geest aan dat schrijven ontrukt, onmachtig maakt tot eenig oordeel, tot eenige vergelijkende critiek. Voel ik me niet langzamerhand ingroeien in den toestand van een slaapwandelaar, geleid en gewezen door een vreemde hand? Ja, dàt voorbehoud minstens kan ik nog maken, hoewel ik niet weet in hoeverre het mijn geloofwaardigheid in twijfel doet trekken. Wat baat heb ik ten slotte bij het wegnemen van een dergelijken twijfel? Ik weet immers toch dat ik op de eenvoudigste wijze veroordeeld moet worden voor een bedrijf, waartoe ikzelf niet zoo eenvoudig overging. En wat zou het me baten niet veroordeeld te worden?... O! gruwel van dit leven, dat zich in stuipen voortrekt van seconde tot seconde! Ik geloof dan, ja, ik begin te gelooven, - de herinnering komt weer - dat we naast elkander stonden op de rotsplaat en staarden in de diepte. Nu voel ik weer dien vreemden wellust die steeg in mijn borst als een hittegolf en die zich met mijn duizeligheid vermengde, haar te vervangen scheen of althans te doordringen. Blijde glinstering voelde ik van het zonlicht in mijn oogen. Ik zag op naar Albert, die achteruit week met geloken oogen, de armen rugwaarts gestrekt. - Albert,... Albert,... moet ik hem toen gezegd hebben, en ik hoor weer hoe mijn dralende stem te beven begon bij de verwachting van een groot geluk, een geluk zooals ik er nooit een in de liefde ondervonden had, een ongekend geluk waarbij ik zeker zou bezwijmen. - Albert, zei ik, ik weet niet wat er in me omgaat, ik heb zoo'n lust, zoo'n vreemden lust om je te wurgen, daar over den rand van de rotsplaat heen. Terwijl ik hem aankeek, schoot me, bij de bange, vijandige uitdrukking die zich op zijn gelaat vertoonde, de herinnering aan het oogenblik te binnen, waarop ik Albert voor het eerst had ontmoet. Ik herinnerde mij, hoe de eerste aanblik van dat aangezicht mij | |
[pagina 349]
| |
niet vriendelijk, eerder afkeerig tegenover mijn lateren vriend had gestemd. Bliksemsnel werd ik nu ook gewaar dat de verklaring van dit moment van antipathie nu heel nabij was. Doch zonder mijn gedachten verder te sturen in de richting van die verklaring, geheel overweldigd door de stijgende passie van een oogenblik, waarin ik mij een ware zaligheid als nabij voortooverde, ging ik toe op Albert, de klauwende handen vooruitgestrekt. Hij vluchtte, waar ik niet vermoed had dat hij vluchten zou en dat ik hem ging volgen, steil het gebergte op, klauterend van een rotsblok op een ander, telkens de struiken grijpend bij de doornige takken. Hij was me een heel eind voor, toen hij me voor goed ontsnapte. Gereed om in zijn doodsangst een gevaarlijken sprong te maken, die hem voor goed uit mijn bereik zou stellen, poogde hij op een gladden piek, die helde over de Silver Thread, zijn evenwicht te bewaren. Afgrijselijk is die seconde zoowel voor mij als hem geweest. Ik weet niet juist meer of ik geroepen, geschreeuwd heb. Onbeschrijflijk is de omwenteling die zich zoo eensklaps - wellicht in omgekeerde orde als daareven, toen ik mijn vriend naar de keel wou grijpen - in het driftencomplex van mijn ziel openbaarde. Dat vreemde attribuut, de wellust, die tot nu toe mijn gevoel van duizeligheid doordrong, verdween bij tooverslag en maakte plaats voor de hartsdoorkervende, verstikkende gewaarwording, dat ik het in de ruimte wielende lichaam daaronder mij ging nastorten. Ik moest me omdraaien, en bang zooals ik nooit geweest was, bang dat een wrekende hand mij in den nek ging grijpen, liet ik me van de helling over aarde en rotsen neerzakken naar het pad dat ik verlaten had voor de waanzinnige achtervolging. Het kan u van weinig belang zijn te vernemen, hoe ik van de Sabbath Plate tot de Devil's Pipe ben geraakt. Te meer heeft dat deel van den tocht in mij geen enkele herinnering nagelaten, die ik als indruk zou kunnen losmaken uit een algemeenen staat van gelijkelijk zwarte treurnis, die me aldoor met gestadige kracht het lichaam en de ziel doordrong. De aard van die treurnis - ook die waarin ik nu verkeer - is niet door eenig woord te kenmerken, zoodat ik zelfs niet weet of er zich wroeging in mengde. | |
[pagina 350]
| |
De doortocht van de Devil's Pipe bracht mij de laatste openbaring nopens het verbijsterend zielsgebeuren, waaraan ik scheen te lijden als aan een doodelijke ziekte. Doch mag men het een openbaring heeten? Het zoo verward gestelde vraagstuk zag ik een oogenblik herleid tot eenvoudige grove gegevens. Een oogenblik mocht ik, door de plotse openbaring geleid, aan de oplossing van het vraagstuk gelooven, en zag ik mijn wezen door het zuiver licht van mijn begrijpen overstraald. Illuzie!... Illuzie!... Hopeloos donker werd de nacht, waarin ik gehoopt had mij eens met mezelf, als de eene druppel water met den andere, te vereenigen. Op handen en voeten kroop ik voort onder het laag gewelf van de rotspijp. De duisternis deed me niet vreemd aan. Ze mocht me zwaar met vrees geladen zijn, toch hing er iets rond mij in die bevangen atmosfeer, iets als... neen, geen gezelligheid, ook geen vertrouwelijkheid, iets althans dat me bekend voorkwam. Wanneer toch was ik dan nog eens door deze pijp gekropen?... Was dit dan niet mijn eerste uitstap naar de Silver Thread?... Eensklaps schoot het me te binnen: Als negen- of tienjarige knaap heb ik een straatmakker gekend, die me door kleine plagerijen tot een echte vijand werd. Langen tijd brandde de lust in mij, hem door een duchtige ranseling mijn wrokgevoelens tastbaar te maken. De bedenking echter dat ik best mogelijk in een vechtpartij het onderspit zou delven, weerhield me van handtastelijkheden. Doch wat ik in de werkelijkheid alleen als verlangen mocht koesteren, dat poogde ik in mijn droom ten uitvoer te brengen: We ontmoetten elkaar in een weide. Hij begon me uit te schelden. Met een besef van lichamelijke overmacht greep ik hem bij de keel. Maar ook hij greep me bij de keel, zóo dat me onmiddellijk de gedachte door het hoofd ging: ‘Wat heb ik begonnen? Ik ben verloren.’ Een oogenblik vocht ik wanhopig, tot ik me opeens benauwend onpasselijk voelde worden, zooals me dat wel eens gebeurd was bij het dalen in een lift. Ik was terecht gekomen op den bodem van een diepen, donkeren put. Boven in de lichtende opening zag ik het grijnzende gelaat van mijn vijand. Het is wel wezenlijk de toevallige verwantschap met dat gelaat, die me bij den aanblik van Albert op de Sabbath Plate, half bewust is geworden. Onder in den put ontdekte ik een opening waardoor ik wegkroop in een donkere gang om aan de steenen te | |
[pagina 351]
| |
ontkomen, die mijn vijand daarboven ging neersmijten. De gang vernauwde naarmate ik verder kroop. Wel bemerkte ik aan het einde een lichtende opening, maar ach! zoo eng, zoo eng en ver, dat mij het gevoel doordrong, al dieper en angstiger, hier voor goed begraven te zijn. Op dat vreeselijk stijgend gevoel is dan de ontwaking gevolgd. Terwijl ik me uit de eindopening van de Devil's Pipe loswrong, had ik heelemaal niet dat verlossingsgevoel bij het vervlieden in de werkelijkheid van een benauwenden droom. Een paar seconden slechts schemerde mij het licht van de begoocheling vóor de oogen, waarin ik een van mijn voornaamste handelingen - hoe gruwelijk ook - begrijpend te onderscheiden meende. Onwetend was mijn persoonlijkheid de grond geweest, waaruit de kiem van vroegen, nooit gestorven haat tot deze zonbelichte plant, mijn ongehoorde daad, gegroeid was. Maar aldra wist ik dat binnen den engen horizon van die wankele bevestiging de ultieme verklaring van de misdaad niet in het zicht was. Weer rijst, terwijl ik schrijf, de wreede lust tot begrijpen, door en door begrijpen in mij. Valsche verklaringen, wanstaltige hypothesen warrelen dooreen in mijn brandend hoofd. Mijn laatste hoop staat op het eindigen van de koorts. Die koorts! die koorts!... Wat werkt, wat wroet er nog in mij nu, buiten die eenige wreede koorts? Schenk mij - o God! - de enkele vonk van hoogere intuïtie. Geef mij het loon van bitter streven. Vernietig deze denkmachine in een microscopisch oogenblik bij het bliksemen van de begrepen werkelijkheid. Wat gaat er geworden van mij? Wat is er gebeurd, wat is er gebeurd? Waarom schrijf ik dit alles? Wat redeneerende duivel voert mij de hand in de duisternis van deze cel? O! dank, dank, de laatste verwoesting nadert! Wat jacht van woorden in mijn pols! Ik houd het niet meer bij! Kom me ter hulp, Albert, Albert, en jij ook, Thomas, brave zuiplap, jij en de waarde grootvader die 't me zoo mooi heeft voorgedaan! Komt hier, mijn brave schurken! Wie moet ik wurgen, zegt me toch wie?... | |
[pagina 352]
| |
Naar ik een weinig later vernam, werd John Eckerling's brief door een hernieuwden epileptischen aanval afgebroken. De laatste, haast onsamenhangende zinnen bleken, na onderzoek van den patiënt, geschreven in een toestand van volslagen zelfhypnose. Ge vraagt me naar het verder verloop van het rechtsgeding, welk vonnis geveld werd?... Dat vonnis werd niet uitgesproken. Enkele dagen na zijn bekentenis werd John Eckerling woestkrankzinnig. RENE BERGHEN. |
|