| |
| |
| |
Dr Jan Oscar de Gruyter
I.
Het overlijden te Nizza, op 27 Februari 11., van Dr Jan Oscar de Gruyter heeft heel het Vlaamsche land door een groote verslagenheid verwekt. Zelfs diegenen, welke den bestuurder van den Koninklijken Nederlandschen schouwburg van Antwerpen gedurende zijn leven bestreden hebben, brachten na zijn al te vroegtijdig en ook onverwacht verscheiden, hulde aan zijn inderdaad machtig talent, dat zich het glansrijkst op het gebied der regie mocht openbaren.
Wanneer dit opstel verschijnt, zal de ontsteltenis, door het afsterven van een zoo voortreffelijk Vlaming in den lande verwekt, wel ten deele zijn geluwd. Snel gaan immers de dooden en de levensrhythmus wordt niet vertraagd door het wegvallen van een mensch, hoe groot zijn beteekenis ook zijn mag! Ook de periode der dithyrambische necrologische artikelen gaat spoedig voorbij, terwijl de onpartijdige geschiedenis, welke de gemeenschappelijke heugenissen van een volk te boek stelt, weldra haar rechten doet gelden. De tijd, die de eerlijkste rechter heeten mag waar het de beoordeeling betreft van het werk van schilders, musici en literatoren, heeft op de prestaties van tooneelkunstenaars slechts een vernietigenden invloed. Met elken nieuwen dag wordt de herinnering aan de schoonheid, die zij eens voor hun volk tot stand brachten, bleeker en vager. En zoodra diegenen, welke deze heugenissen bewaren, heengingen, verdwijnt ook het laatste spoor van al het mooie, dat acteurs en regisseurs ooit mochten verwezenlijken. Als een bescheiden poging om de Gruyter's beteekenis te omschrijven, vóór de jaren hun verwoestend werk hebben volbracht, kunnen de volgende regelen, waarin gestreeld werd naar een schier volstrekte objectiviteit, worden beschouwd...
| |
| |
| |
II.
Het uitgangspunt van Jan Oscar de Gruyter's loopbaan was de stichting te Gent, in 1909, van de ‘Vereeniging tot bevordering van tooneel- en voordrachtkunst,’ waarvan het doel was den smaak van het publiek te louteren door het inrichten van voorstellingen - meestal, doch niet uitsluitend! - van klassieken aard. Vertoond werden: ‘Starkadd’, ‘Warenar’, ‘Philoctetes’, ‘De doode Stad’. De Gruyter hoopte door het opvoeren van dergelijk werk de officieele schouwburgen van Antwerpen, Brussel en Gent tot volgen te dwingen. Waar is het - dat is achteraf gebleken - dat uit de Vereeniging onze gansche naoorlogsche tooneelherleving gesproten is. Feitelijk kan de poging van de Gruyter beschouwd worden als een wat laattijdige uitlooper van de Van-Nu-en-Straks-beweging uit de jaren '90, die door het verruimen van het artistiek begrip bij de intellectueelen, den triomf van een op zuiverder literaire grondslagen opgebouwd tooneel mogelijk maakten!
De oorlog legde De Gruyter's werkzaamheden op tooneelgebied voor langen tijd stil. In 1918 echter richtte hij, aan het front, een theater op voor de Vlaamsche soldaten. Hij kon zijn proefnemingen van de Vereeniging nu voortzetten op breeder schaal, de waarde van zijn artistieke inzichten thans toetsen aan de reacties van een breeder, uit alle lagen van de bevolking samengesteld publiek. En hij speelde ‘Warenar’, ‘Freuleken’, ‘'t Belang van Ernst’. De groote bijval, die hem ten deel viel, sterkte hem in de overtuiging, dat het volk vatbaar was voor de genietingen, welke het goede tooneel, dat enkel kunst wil zijn, bieden kan.
Na den wapenstilstand trad de Gruyter met zijn Fronttooneel op in verschillende Vlaamsche steden en ook in het bezette gebied. Het leeraarsambt, dat hij aan het Gentsch atheneum vervulde, liet hij weldra varen en hij stichtte het Vlaamsche Volkstooneel, waarmede hij reisde naar stad en dorp en dat op de ontwikkeling der theatercultuur in de Vlaamsche gewesten een niet hoog-genoeg te schatten invloed ten goede heeft uitgeoefend. Van toen af stond de Gruyter aan de spits der tooneelbeweging in Vlaanderen en was hij geworden een leidende persoonlijkheid in onzen strijd ter verovering eener eigen cultuur. Het baarde dan ook maar luttel verbazing, dat hij in 1922 benoemd werd tot directeur
| |
| |
van den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen, die de eerste van het land is. In deze hoedanigheid kon hij in het Zuidnederlandsch tooneelleven een overwegende rol spelen.
| |
III.
De Gruyter deed zich gelden als acteur, als regisseur en als directeur.
Te Antwerpen vond de gewezen leider van het Volkstooneel een gezelschap, voor het aanzienlijkst deel bestaande uit artisten met grooten natuurlijken aanleg, wien het tooneel-spelen in het bloed zat en die zich op de planken ten volle gaven aan de uitbeelding van hun rol, zonder zich veel te bekommeren om de controol van de regie. Ook het stersysteem, waardoor het talent van een speler (of speelster) bijzonder in 't licht werd gesteld, tierde er welig. De speelwijze bleek romantisch, berekend op uiterlijk effect, dikwijls stijlloos, net als de regie overigens. Het samenspel kon bezwaarlijk als volkomen harmonieus worden geprezen en de spreektaal was niet van smetten vrij. Bij het samenstellen van de decors werd gestreefd naar een min of meer gelukkig en trouw nabootsen van de werkelijkheid, zonder zich te bekommeren om de suggestieve kracht van een soberen, stijlvollen eenvoud, die de aandacht van den toeschouwer concentreert op een of meer typische, atmosfeer-wekkende, de actie situëerende details.
Zoo was de toestand overigens in alle schouwburgen. De Gruyter slaagde er in, en, dank zij zijn pedagogische begaafdheden, wel op zeer korten tijd, daarin een gunstigen ommekeer te bewerken. Hij vormde een vlekkeloos ensemble, leerde zijn artisten natuurlijk en zuiver spreken, vestigde het gezag van den regisseur, dat - naar zijn opvattingen - een uitvloeisel is van de inzichten van den dichter. Door het krachtig reageeren tegen het al te veel op intuïtie gesteunde en te weinig door het verstand gecontroleerde spel van zijn acteurs, bracht hij echter de veruiterlijking van het zuiver gevoel in het gedrang en verdwaalde hij bijwijlen op de paden van een te koel en te berekend intellectualisme. Op deze wijze schoot hij zijn doel voorbij, wat ieder, die hem als acteur mocht aan 't werk zien, begrijpelijk voorkomen zal, vermits zijn eigen prestaties hoofdzakelijk wortelden in het verstand
| |
| |
en zelden door de bewogenheid van een fel-ontroerd gemoed werden gesteund...
Deze grondige ommekeer in de speelwijze ging gepaard met een volkomen wijziging van het repertorium, waaruit hij de Fransche salondrama's, die tot nog toe den voorrang hadden, en de Duitsche kluchten, waarvoor een tamelijk uitgebreid publiek bestond, weerde. Aan de klassieken werd voor 't eerst de aandacht verleend, die hun toekwam. Men speelde Langendijck, Bredero, Molière, Sophocles. Modern werk van beteekenis kwam op het repertorium. De Gruyter scheen een uitgesproken voorkeur te bezitten voor Wilde en meer nog voor Shaw, wiens sarcastisch-sardonische geesteshouding wel eenige overeenkomst bood met zijn eigen levensopvattingen.
Het is een feit, dat het doorsnee-publiek het idealistisch streven van den leider niet volgen kon. Deze scheen te vergeten, dat een schouwburg tegelijk een artistieke en een handelsonderneming is, waarvan de toestand slechts gezond kan heeten, wanneer tusschen beide elementen een volkomen harmonie tot stand kan worden gebracht. Hij verloor uit het oog, dat een theater eerst dan invloed op de cultuur van een volk uitoefenen kan, wanneer het een publiek bezit; dat het opvoeren van het meest hoogstaande kunstwerk voor ledige zalen een ijdele, want doellooze poging heeten mag. De theater-politiek van de Gruyter zou heel wat voornamer en blijvender resultaten opgeleverd hebben, indien hij bij de noodzakelijke vernieuwing van het repertorium met meer geleidelijkheid ware te werk gegaan, indien hij het publiek met meer geduld tot het genieten van hooger kunst voorbereid had. Ten slotte heeft hij zich gedwongen gevoeld tot grooter toegevingen dan bij een doelbewuster opvoedend optreden noodzakelijk ware geweest. Het repertorium vertoonde allengs grooter inzinkingen, daalde in den loop der jongste twee seizoenen tot het niveau der gewone amusementskunst. De te recht gesmade klucht en meteen het salondrama met effectbejag deden hun intrede weer in den schouwburg.
| |
IV.
Dr J.O. de Gruyter heeft de ontwikkeling van onze eigen dramatische literatuur groote diensten bewezen, toen hij de stukken
| |
| |
van jongere tooneelschrijvers vóor 't voetlicht bracht. Zoo openbaarde hij aan het publiek spelen van Teirlinck, Putman, Schmidt, Martens, Paul de Mont... Hij liet echter even verdienstelijk werk van andere Vlamingen onopgevoerd, gaf daarentegen meer dan eens de voorkeur aan onbenullige producten van vreemdelingen en bizonderlijk van Nederlanders. Het moest hem herhaaldelijk worden gezegd, dat zoo er geldelijke opofferingen gedaan werden, deze ten goede moesten komen van de Vlaamsche kunst. Dr de Gruyter, alhoewel bezield met sterk-uitgesproken nationalistische gevoelens, overtrad meer dan eens de bepalingen die in het last-boek van zijn schouwburg voorkomen en waardoor hem het creëeren en het opvoeren van een aantal oorspronkelijke Vlaamsche bedrijven werd opgelegd. Voor den arbeid van de oudere Vlaamsche auteurs koesterde hij weinig eerbied. Van hen voerde hij enkel op: ‘Het gezin van Paemel’ (van Buysse) en ‘De maire van Antwerpen’ (van Gittens). Het ware gemakkelijk met cijfers te bewijzen dat zijn voorgangers in den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen, dat de directeuren van Gent en Brussel, die zijn tijdgenooten waren, op doelmatiger wijze de ontwikkeling van de Vlaamsche tooneelliteratuur, zonder welke er geen Vlaamsch tooneel bestaat, hebben gesteund.
| |
V.
Het kan niet worden gezegd, dat Jan Oscar de Gruyter een veelzijdig acteur was. Vooral zijn lange, schrale gestalte, waarvan elke beweging hoekig scheen, stond hem in den weg. Het was hem niet gegeven jonge rollen uit te beelden. Zijn ‘Iman’ in ‘Freuleken’ strekke hier tot bewijs. Hij kon zelden ontroeren, ook al speelde hij diep-tragische rollen als Koning Lear. Zelfs zijn uitbundigheid scheen veel meer gevoed door verstandelijke impulsen dan wel door een warme gevoeligheid. Maar in sommige oude rollen, waarbij noch elegantie, noch verhevenheid te pas kwamen, deed hij zich gelden als een groot acteur en vermocht hij het heel dikwijls de snaren van het diepste meegevoel bij den toeschouwer tot trillen te brengen. Heerlijk en onnavolgbaar was zijn uitbeelding van Vader van Paemel, van den koppigen oude in ‘Onder één Dak’, en zijn ‘Warenar’ was een onvergelijkelijk meesterwerk...
| |
| |
De Gruyter kon lezen als niet een. In een stuk, door hem voorgedragen, slaagde hij er in de verschillende personages te karakteriseeren met een verbazingwekkende scherpte, hiervoor alleen steunende op zijn met ongewone handigheid en intelligentie geleide stemmiddelen, waaraan evenwel de bekorende malschheid ontbrak, welke het geluid van menig beroemd acteur van hier en elders kenmerkte.
| |
VI.
Het is vooral door zijn kundigheid als regisseur dat Dr J.O. de Gruyter zich de allereerste plaats in de Vlaamsche tooneelwereld heeft veroverd. Zijn evenknie mocht hij niet vinden. Met een man als Willem Royaards, die hem slechts weinige weken op de groote reis voorafging, mag hij gerust op één lijn worden geplaatst. Wat een Delacre deed in het Théâtre du Marais te Brussel, wat een Jacques Copeau verwezenlijkte in zijn ‘Théâtre du Vieux Colombier’ te Parijs, staat niet hooger dan hetgeen de Gruyter als regisseur volbracht in zijn ‘Vereeniging’, zijn ‘Volkstooneel’ en den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen. En het kan niet worden gezegd, dat hij een van deze pioniers van de moderne tooneelvernieuwing heeft nagevolgd, al bestaat er ook verwantschap naar den geest tusschen zijn en hun arbeid. Zelf was hij leerling van Arie van den Heuvel, die hem in de ‘Vereeniging’ ter zijde stond en van wien hij den eerbied erfde voor het woord, die den grondslag vormt waarop zijn regieopvattingen berusten.
De Gruyter was regisseur geboren. Zijn natuurlijke aanleg werd verfijnd door de wetenschappelijke vorming, die hij als student in de philologie aan de Gentsche hoogeschool genoot. Zijn scenische intuïtie werd geschraagd door een zeer sterk ontwikkeld vermogen om diep door te dringen in het werk van een dichter. Voor de Gruyter vormde het woord, de tekst van het stuk de basis, waarop alle regie hoefde te worden gevestigd. Hij beschouwde zich als een dienaar van den scheppenden dichter. Het woord, dat hij aanzag als een condensator van alle gedachten en gevoelens, als de kern van het scenisch gebeuren, was het eerste gebaar. Uit den tekst groeide, langs logische wegen, het spel van den acteur met de lijnen van het decor, dat in elke omstandigheid
| |
| |
in volkomen overeenstemming blijven moest met de intenties van den auteur. Voor hem bleef te allen tijde de vorm aan den inhoud ondergeschikt.
De Gruyter stond derhalve lijnrecht tegenover Johan de Meester en zijn volgelingen, die zich als regisseurs een absoluut gezag, ook over den auteur en zijn werk, aanmatigen. Maar ook deze beweging ter vernieuwing van het tooneel in Vlaanderen kan als een, wel is waar onrechtstreeksch, uitvloeisel van de Gruyter's streven worden beschouwd. De heele moderne theaterbeweging in Vlaanderen is immers ontstaan uit de ‘Vereeniging voor tooneel- en voordrachtkunst.’
| |
VII.
Zoo komt de al te vroeg gestorven Jan Oscar de Gruyter ons voor als een levenwekker, als een zeer begaafd kunstenaar. Hoe kort zijn leven ook mag geweest zijn, toch werd het hem gegund zich volledig uit te spreken. De omstandigheden zijn hem ten slotte heel gunstig geweest. De meeste van zijn idealen mocht hij verwezenlijken. Op de ontwikkeling van het tooneel in zijn land oefende hij een invloed uit van blijvende waarde. Langen tijd nog zal de Vlaamsche dramatische kunst in het teeken staan van de Gruyter's sterke persoonlijkheid. En uit de traditie die hij geschapen heeft met elementen, aan den arbeid van vorige geslachten ontleend en door intuïtie en studie gelouterd, kan de kunst van de komende tijden groeien. Zijn werk zal een bron zijn van nieuwe schoonheid. Zijn naam behoort nu reeds tot de geschiedenis.
LODE MONTEYNE.
|
|