| |
| |
| |
Een Metamorfoze
In elken menschengeest ziet het woord NOODLOT zwart van een menigte wreede, geweldige natuurgebeurtenissen die het door associatie tot zich trekt. We denken er bij terug aan de laatste aardbeving in Japan, een spel van de natuur dat tienduizenden menschenlevens kostte. Men stelt zich met gemoedsbeklemming in de plaats van een bewoner van Roquebillière, die zich 's avonds te bed legt, zonder in 't minst te vermoeden dat, vóor het aanbreken van den morgen, het heele dorp onder een ingestorten bergwand zal begraven liggen. Afgrijzen vervult ons een oogenblik tegenover dat heelal van meedoogenloos geweld. Men staart zich gek op die ongerijmde samenstemming van een vruchtbare krachtsontplooiing en een verslindenden, verwoestenden lust. Het beeld van Romain Rolland schiet me te binnen: ‘...cette truie en gésine, qui mange sa ventrée.’
Het is opmerkelijk, hoe de menschen zich meestal het noodlot als een bijna zuiver geologische drijfveer indenken. Door de indrukken die het verhaal van tallooze wereldrampen - aardbevingen, overstroomingen, vulkaanuitbarstingen - in mij tot een vage, maar zwarte onrust heeft saamgehoopt, stelde ik mij tot vóor enkele jaren het noodlot voor als een complex van duister werkende natuurkrachten buiten ons. Hierbij verleende ik weinig aandacht aan het feit, dat wij van de natuur, lijk de atomen op hun beurt van een zekere stof, onafscheidelijk deel uitmaken.
Weinig jaren geleden echter kwam ik als onderzoeksrechter te Boisy-City, hoofdstad van den staat Idaho, in de gelegenheid, een drama, dat zich in het Rotsgebergte had voltrokken, nader in zijn oorzaak te doorzien, - voor zoover hier althans van doorzien kan spraak zijn.
De streek rond Boisy-City, bergachtig en rijk beboscht, biedt gelegenheid genoeg tot prachtige uitstappen. De meest geliefde,
| |
| |
ook de vermoeiendste, gaat naar de vallei van de Silver Thread, een bijriviertje van de Snake. Een flinke wandeling, twee uur lang door heerlijke bosschen. De bodem stijgt onmerkbaar tot tweehonderd meter boven de bedding van de Silver Thread. Aan de zijde van Boisy-City is de vallei op een lengte van een tiental kilometer voor wandelaars niet bereikbaar, de rivier zelf niet te zien, behalve langs een enkelen smallen weg die het bosch verlaat, dan enkele minuten leidt door een woeste, rotsachtige, met struiken schaarsch begroeide vlakte, om eindelijk, bij wijze van gang, tusschen twee naakte hooge rotswanden tamelijk steil naar de vallei neer te dalen.
Vóor men deze in het zicht krijgt, buigt het dalende pad naar rechts en loopt ongemerkt evenwijdig met de richting van de rivier. De linker rotswand, die ons tot nog toe alle zicht op de vallei onttrekt, wordt stilaan lager, tot men er eindelijk overheen kijkt. Men ijst, men duizelt, onwillekeurig doet men een stap achteruit. De lage rotswand behoedt ons lijk een brugleuning voor een val in den afgrond. 't Riviertje loopt daaronder - loopt? - neen, het ligt daar lijk een witte draad waarin men enkel den rustigen metaalglans, niet meer de schuimende bruising van het water onderscheidt. Van den berg zelf, waarop we staan, is onder ons over den rotsmuur heen niets te zien. Men denkt over de vallei te zweven. Rechts merkt men hoe de hoogere wand nu verloren loopt in het rotsmassief. Ik ken geen woester, geen treuriger, geen akeliger vallei dan die van de Silver Thread. Door den afstand lijkt de grauwe massa van den oever daarover volkomen naakt, het zeer verspreide struikgewas, dat zich tusschen de rotsblokken heeft vastgezet, is haast niet waar te nemen.
Grauw, grauw is, buiten het blauw van den hemel en het wit van het draadriviertje daaronder, de eenige waarneembare kleur. We volgen voort het pad, de lage rotswand verdwijnt. Er blijft ons aan de linkerhand een smalle strook, die ons scheidt van den afgrond. Men beeldt zich in te staan op een hooge, nauwe torengaanderij zonder borstwering. Ik beken dat ik daar enkele minuten, aan duizeligheid onderhevig, gegaan heb, de handen tastend langs den rotswand en de oogen geloken.
Wat verder wordt de berg iets minder steil; niet zoo het pad echter, dat wezenlijk gevaarlijk wordt. Alvorens een stap te wa- | |
| |
gen, wenscht men hem driemaal te beproeven, het losse vertrouwen is heelemaal weg. Gelukkig duurt het dalen niet lang meer. Ten minste: de weg die nog wat verder neerloopt, om dan voor goed weer te stijgen, wordt hier eindelijk onderbroken door een groote, halfcirkelvormige rotsplaat, die, een weinig schuin over de rivier hellend, in den rotswand schijnt te steken. Het doel van den uitstap is bereikt: de Sabbath Plate, waar Zaterdags rond middernacht heksen en toovenaars vergaderen onder voorzitterschap van Satan.
't Is hier een bang verblijf. Grappenmakers die voorstellen op dezen gladden, neerhellenden steen een Fox-trot te wagen, worden met tegelijk angstige en kwade gezichten aangekeken, en vriendelijk verzocht elders te spotten.
Daar werd in eenzaamheid het drama afgespeeld, waarvan ik u onmiddellijk de bijzonderheden meedeel.
Ik zei reeds dat de weg van daar nog even verder daalt, om dan voorgoed te stijgen tot op de kruin van den berg, door de Davil's Pipe heen - werkelijk een lange steenen, rotsachtige pijp - waarachter we terug het bosch in het zicht krijgen en langs een tweeden prachtigen weg den terugtocht beginnen.
Ter zake nu: Vóor zeven jaar in de maand Juni - ik herinner me nog den heerlijken zomer van toen - kwam me vanwege den heer William Griffith, bestuurder van een succursaal van de Bank of Mexico, een klacht toe, waaruit ik vernam dat zijn zoon Albert, een jonge man van zes en twintig, samen met een vriend John Eckerling op uitstap was geweest naar de Sabbath Plate, dat 's avonds echter John Eckerling alleen te Boisy-City in een toestand van zenuwachtige opwinding was teruggekeerd en, blijkbaar onder indruk van de geheimzinnige gevoelens die hem beheerschten, weigerde uitleg te geven nopens de afwezigheid van Albert.
Ik liet onmiddellijk John Eckerling in hechtenis nemen. Den daaropvolgenden dag had ik met hem een eerste onderhoud. Daar vóor me zat een man van bij de dertig, die me van eerstaf den indruk van een hoogbeschaafden persoon maakte. De vreeselijke zenuwachtigheid, waaraan hij ten prooi scheen, verdrong geenszins zijn aangeleerde fijngemanierdheid, de verstandige beheersching van de gelaatsspieren, waarin ik, en niet oppervlakkig alleen uit zijn keurig modische kleeding, den grondtrek bespeurde
| |
| |
van een zeer verstandige, gemakkelijke, sierlijke steedschheid. Er viel mij in dit gelaat een zonderlinge asymmetrie op, die er echter niet, lijk een misvorming, het evenwicht van geest en een zekere schoonheid in verstoorde, waardoor eerder de vage uitdrukking van het geniale er in begon te leven en de eerst onpeilbare donkere oogen een diep ontstoken licht uitstraalden.
Ik kan onmogelijk zeggen hoedanig vreemd en droef ik geroerd werd door den beleefden, ingetogen groet van een man die, te oordeelen naar de beving van zijn lippen en de zenuwachtige trekkingen van het droefgerimpeld voorhoofd, te lijden scheen onder wroegende herinneringen.
Tot nog toe had ik geen aandacht verleend aan zijn handen, doch toen ik die plots in het zicht kreeg, verwonderde het mij deze als knoestig, ruw en zwartbehaard te erkennen, daar ik ze mij integendeel gansch onbewust had voorgesteld in harmonie met de fijne, energische beschaafdheid van het aangezicht. Hun huid had van de intellectueele hand alleen de bleekheid, die spookachtig afstak bij de donkere kleur van de boschjes die ik bemerkte op de geledingen van de hand en op de vingerkootjes.
Danig voorkomend liet Eckerling me verstaan, dat het hem onmogelijk was verklaringen af te leggen. Toen ik hem vroeg, waarom dat dan zoo heelemaal onmogelijk was, zat hij een oogenblik in wroegend gepeins voor zich te bezinnen, en opeens begon hij zacht te weenen en te snikken als een teergeaarde, zielsbedroefde vrouw.
Mijn eigen ontroering naar de laagte drukkend, vroeg ik, zonder op nadere verklaringen betreffende het voorval aan te dringen, wat er dan toch in hoofdzaak gebeurd was.
Ik weet niet of mijn toon en mijn gedrag bij dit onderzoek een innemenden indruk op Eckerling maakten, maar ik heb redenen om het te veronderstellen. Misschien heeft hij gevoeld dat ik niet bloot de onderzoeksrechter was, maar ook begrijpend mensch tegenover mensch, en dat er in mijn woorden hetzelfde klonk dat de verhouding doordringt van vriend tot vriend. Met hakende stem, lijk stikkend in zijn weemoed, liet hij het dan eindelijk hooren: Albert Griffith was van de rotsen nabij de Sabbath Plate in de vallei gevallen.
Die bekentenis was me genoeg voor dien dag. Een expeditie
| |
| |
werd uitgezonden, om langs een langen omweg, en dan nog aan de overzij van de vallei, de ondiepe rotsachtige bedding van de Silver Thread te bereiken.
Albert Griffith werd gevonden in het midden van de rivier. Hij lag met den rug op een kantig rotsblok, de armen en beenen gespreid, het lichaam afzichtelijk verminkt, bijna uiteengerukt op talrijke plaatsen. De rechterhand hield nog een afgerukten tak omklemd. Een wang van het overigens bijna uiteengespat gelaat was min of meer gaaf gebleven en vertoonde, evenals de handen, bloedige schrammen, die, bij nader onderzoek, door doornen teweeggebracht bleken.
Een tocht naar de Sabbath Plate bracht merkwaardige bijzonderheden aan het licht. Boven het pad, dat zich naar onder toe van de Sabbath Plate verwijdert, bemerkten we op de aarden plekken tusschen de rotsblokken voetstappen, welke als die van Albert Griffith en John Eckerling konden geïdentificeerd worden. Tot op een afstand van tien meter opwaarts vonden we beider spoor terug, maar verder, nog op een lengte van vijf meter slechts, alleen de voetindrukken van Albert Griffith. In de eerste reeks van een tiental meter vonden we tevens inkervingen van Eckerling's hiel. Blijkbaar was hij teruggekeerd naar het pad, nadat zijn vriend na een korte, verdere bestijging - tot waar zijn spoor verloren ging - was neergestort in den afgrond. Het schaarsche, over den berg verspreide kreupelhout scheen beide mannen bij het beklimmen van de steile helling behulpzaam te zijn geweest. Hier en daar zagen we twijgen en takken die, half doorgebroken, slap van de struiken neerhingen.
Ik vroeg me af, wat dat onzinnig bestijgen van de gevaarlijke hoogte had mogen beduiden. Tegelijkertijd steeg het vermoeden in mijn hoofd dat de val van Albert Griffith niet de voltrekking van een bloot ongeluk was geweest, dat integendeel andere, psychologische drijfveeren in het spel waren, waarvan de ontsluiering misschien op een misdaad zou wijzen.
Zoo leidde mijn onderzoek er me toe, uit te gaan op nadere inlichtingen betreffende den persoon van John Eckerling, zijn opvoeding en karakter, en voornamelijk betreffende zijn verhouding tot Albert Griffith. Al wat ik hieromtrent vernam bracht me niet verder op den weg naar de verklaring van het drama. Elke nieu- | |
| |
we bevinding neigde mij er toe de gedachte dat er een misdaad zou gebeurd zijn weer uit mijn hoofd te verdringen, hoewel het mij ook niet mogelijk scheen de doordringende treurnis, de bange zenuwachtigheid van Eckerling - en die van dag tot dag maar toenam - alleenlijk als de ontroering te beschouwen, die het bijwonen van een schrikkelijk ongeval in hem had veroorzaakt. Ik kan niet juist zeggen waarom of hoe, maar die opgewondenheid, die beverigheid, die waanzin in de starende oogen misten niet alle verband met de nagevoelens van een misdadiger, die plots als ontwaakt is uit den moordroes.
John Eckerling, afkomstig van nederige handswerklieden uit Jefferson in den staat Missouri, had, dank zij den stoffelijken vooruitgang van zijn ouders, een betere opvoeding en onderwijs genoten dan zijn tien jaar oudere broeder Thomas. Deze was als hoefsmid in het beroep van zijn vader gegaan. Reeds jaren vóor hun afsterven had hij met zijn ouders alle betrekking verbroken. Ook John had in jaren zijn broeder niet meer weergezien, die nu te Jefferson een leven sleet van liederlijkheid en dronkenschap. John had zich in den handel weten op te werken tot vennoot van een rijken houtkoopman. De menschen die ik verhoorde hielden hem voor een welopgevoed, buitengewoon verstandig, diep-ernstig en vriendelijk man. Wel erkenden de meesten in hem plotse, hoewel zeldzame gramschapsbuien, waarbij men zich afvroeg, hoe het toch mogelijk was zich om een kleinigheid zoo op te winden, maar niemand achtte hem in staat tot het wreed en opzettelijk kwaad. De vriendschap die Eckerling en Albert Griffith elkander toedroegen moet ook een vriendschap zonder weerga geweest zijn, zoodat elkeen de veronderstelling van een twist tusschen beiden, of minstens van een twist die dramatische gevolgen kon hebben, voor volslagen onhoudbaar hield.
Ondertusschen had ik herhaaldelijk gesprekken met John Eckerling, doch die me, hoezeer ik hem ook langs omwegen tot bekentenissen poogde te leiden, geen stap bij de ontwarring van het raadsel nader brachten.
De voorlaatste maal dat ik sprak met hem viel het me bijzonderlijk op, hoezeer die flinke, elegante man er physisch op veranderd was sedert zijn inhechtenisneming. Zijn toestand bekommerde me werkelijk. In mijn verhouding tot hem, die altijd van
| |
| |
voorkomendheid getuigde, begon zich iets te mengen van de bange teederheid waarmee men een zieke verzorgt. Hij scheen waarachtig lichamelijk ten gronde te gaan. Zijn gelaatskleur was me van eerstaf als eerder bleek voorgekomen, maar die bleekheid was verdiept van dag tot dag, reeds scheen het weifelend licht van den dood achter de nuid ontstoken. Duister verdriet groef al maar door in de beschaduwde wangholten. De diepe glinstering van doordringend begrijpen was gedoofd in de zwarte pupillen, die nu verwezen staarden, gevuld zou men zeggen door een enkele groote, immer groeiende smartgedachte. De glanzende fierheid in zijn houding, zooals hem die den eersten dag nog was bijgebleven, hing lijk gebroken neer over den gebogen rug. Wat kon de grond, wat toch de beteekenis zijn van zulk een verwoesting? Ik dacht maar, ik dacht maar, en niet vurig gejaagd alleen om het louter gecijferde weten, maar medelijdend, wanhopig, verbijsterd vóor de tragische metamorfoze van een mensch tot een wrak.
En nu sprak ik met hem, van broeder tot broeder, van hart tot hart, en dat er ter wille van ons beiden een einde moest komen aan dat ontzenuwend onderzoek.
- Toe nu, sprak ik, zeg het alles, alles, wat er ook van kome, het zal een groote vertroosting voor u zijn, ik zal het immers begrijpen, en u zal voelen, hoe het u genezen, hoe het u opbeuren zal.
Terwijl ik hem zoo toesprak, lei hij verteederd zijn hand op de mijne en bracht de andere voor de oogen. Tranen vloeiden door zijn vingers. Toen hij de hand weer op zijn knie liet zakken, zat hij daar wezenloos te staren, zwijgend. Plots - vreeselijk - sperden zijn oogen wijd open, de mond ontsloot zich krampachtig lijk bij het voelen van hevige pijn. Ik wist niet dat dit mogelijk was, maar het doodsbleek gelaat werd bleeker nog, of neen, misschien niet bleeker, maar anders bleek. God, hoeveel wijzen zijn er niet, waarop een mensch kan bleek zijn! Dit was een andere - maar welke! o verschrikkelijk! - dan de bleekheid van den dood: de bleekheid tegelijk van moreele agonie, opperste wroeging, afgrijzen voor de terechtstelling.
Met een rauwen kreet viel John Eckerling van zijn stoel neer en rolde in stuipachtige bewegingen over den vloer. Schuim stond hem op de lippen. Enkele seconden - die mij echter langer duur- | |
| |
den - en daar lag de ongelukkige slap en bewegingloos neer als een afgerukte kruidplant.
Ik had niet het minste vermoeden gehad dat Eckerling aan vallende ziekte leed. Maar groot was mijn verbazing te vernemen dat dit de eerste aanval was, die zich gedurende zijn gansche leven had veropenbaard, dat men in hem nooit neiging tot epilepsie had vastgesteld, ja dat een mogelijke voorbestemdheid daartoe voor elkeen, ook voor Eckerling, tot nog toe een geheim was geweest. In elk geval was dergelijke voorbestemdheid heel zeker toe te schrijven aan onheilzame invloeden, die sedert de gebeurtenis bij de Sabbath Plate, de werking van zijn hersens verstoorden.
Den dag na dit treurig voorval vond ik op mijn bureau een zwaargevuld omslag. Het bevatte een brief die met koortsige en naar het einde toe al grooter haast geschreven scheen. Ik zal er u de kopij van voorlezen:
Geachte Heer Onderzoeksrechter,
Ach! vraag me niet, hoe ik dan opeens tot deze bekentenis gekomen ben. Het is alles zoo vreeselijk verward in mijn hoofd geweest tot nog toe, en ik had angst, wezenlijk angst te spreken. Ik kan u door mijn relaas misschien doen begrijpen, hoe diep, hoe schrikkelijk diep ik in mezelf heb gekeken. Nochtans, misschien ben ik er zelf niet in geslaagd, de minste van mijn handelingen uit mijn karakter af te leiden, ook niet na al wat er bij de Sabbath Plate is gebeurd. Het komt me voor dat alles van langsom nog verwarder wordt. Ik denk me gek om dat rampspoedig geval met mijn vriend, ja mijn waarachtigen vriend, voor mezelf in het klare te trekken. Wat is er dan gebeurd? Hoe is het gebeurd? En waarom? Ach waarom?...
Hoe moet ik u danken om de goede gevoelens die u me toedraagt? Ik vrees niet, door wat ik u zeggen moet, uw goedheid jegens mij te verderven. Maar wat zal het, wat moet het u vreeselijk verward, onwaar, leugenachtig voorkomen! Doch u zal me gelooven.
Ach! indien u wist wat een groote droeve behoefte aan vriendschap uw voorkomendheid in mij heeft gewekt! Hoe zou ik zeggen
| |
| |
wat een schrijning de aanval van gisteren in mij heeft nagelaten bij de herinnering aan mijn stukgerukte vriendschap! Ik mag er niet aan denken. Gloeiende priemen doorboren mijn hersens. Ik weet niet hoe de begeerte deze regels te schrijven zoo in me kan voortleven. Ach! wat is een begrijpend mensch ten slotte voor zichzelf, dan heelemaal zichzelf niet, een vallende ster in den duisteren nacht, waarvan we de lichtlijn een oogenblik meer te zien geloofden dan wel werkelijk zagen! En hoe verbijsterend, niet te weten, in welke hemelstreken de ster haar tijdelijke bestemming gaat zoeken, in alle eeuwigheid zoeken!... En zullen mijn woorden een glimp aan dien schijn van de werkelijkheid kunnen ontrooven? Ik vraag het me af. Ach! wat een bitterheid, wat onbewuste zwijnerij is een begrijpend mensch toch voor zichzelf! Begrijpen!... Begrijpen!... Iets minder dan iets te begrijpen!... Welke demoon heeft ons die passie, de vreeselijkste die er is, toch ingegeven?!...
En nu, terwijl ik dit schrijf - want ik zou het in mijn zielsverwarring niet kunnen uitspreken - kruipt door mijn denken weer de verleidende trek van dat woord, dat aantrekkelijk woord - om er gek bij te worden! - BEGRIJPEN!
U weet ongeveer, hoe ik den weg van intellectueel ben opgeraakt. En of er redenen zijn te gelooven dat dit mijn ongeluk is geweest, mijn ziekte, waaraan ik als kind en jongeling leed, onbewust? Nooit ware ik misschien dit vreeselijk uiterste genaderd, indien ik lijk mijn broeder - die liederlijke, maar overigens brave dronkelap - de doodgewoonste handwerksman was geworden. Misschien! haha!... natuurlijk, daar hebt u het eeuwig venijn weer!
Het is niet bloot om wille van de specialisatie, dat ik me bepaaldelijk, en heel vroegtijdig, op de studie van de zielkunde toelegde, ook niet zoozeer uit zucht naar menschenkennis, maar omdat ik me vurig aan mezelf interesseerde. Dat wezen te doorgronden, waarop ikzelf zoo wonderlijk kon neerkijken en het navolgen en beluisteren in de minste, ja liefst de allerminste van zijn functies en verschijnselen, dat was mijn lust en mijn wanhoop. Als kind reeds vroeg ik me af, waarom ik schijnbaar zonder reden mijn hond sloeg, waarom ik uit onzinnig opkomende hardnekkigheid mij het hoofd tegen den muur ging stooten en, op meer
| |
| |
gevorderden leeftijd, waarom ik gewoonlijk, tot in oogenblikken van flegmatische kalmte, bijna altijd de vuisten gebald hield, waarom ik altijd moeite had om bij het eten een schijnbaar ingeboren gulzigheid te bekampen, waarom ik, hoewel geenszins afkeerig van alcoholische dranken, niet overging tot dronkenschap, zooals mijn broeder, en waarom dit en dat al meer.
Nu pas een jaar geleden werd mij de quasi-vruchteloosheid van mijn betrachtingen, ooit tot eenige zelfkennis te geraken althans een moeilijkheid geopenbaard, waartegen ik me niet opgewassen voelde, en die mij - als oprechte minnaar van de waarheid - diep mistroostig maakte.
Sociaal-psychologische beschouwingen brachten mij er toe den mensch in tallooze van zijn handelingen te zien als lid van de menschelijke groep waartoe hij behoort. Ik leerde hoezeer - en tot op welke verafgelegen grens kon ik nooit bepalen - de menschelijke reacties bepaald worden door de levensgewoonten, de zeden en gebruiken, de cultuur van de menschelijke omgeving. Dat veruit de meeste van onze handelingen gesteund en gedragen worden, niet enkel - of misschien in het geheel niet - door een innerlijke aandrift, maar door: Wat zal de buitenwereld er van zeggen?
Op weg naar de ontdekking van mijn oorspronkelijk, eigenste IK maakten de sterke bewijsvoeringen van Trotter me radeloos. Mijn instinctief verzet liet zien niet overtuigen door wat deze psycholoog beweerde: dat alle menschelijke psychologie sociaal-psychologie is, dat het afzonderlijk levend individu niet bestaat, omdat alle menschelijke gedragingen beïnvloed en, in gegeven omstandigheden, bepaald worden door wat de kudde als recht of onrecht, goed of kwaad voorschrijft.
In een wezenlijke verbittering, die weken lang aanhield, greep ik terug naar Nietzsche, wiens verzen en aphorismen, gloeiend van begeerte naar zelfkennis, een heimweevollen klank van de herinnering in mij deden natrillen. Ze wakkerden in mij het smeulend geloof aan, dat diep in me zelf, zooals ik me oppervlakkig kende uit mijn dagelijksch gedoe, zich nog een ander, waarachtig wezen schuilhield, waarvan de neigingen en daden zich, diep verborgen, als microscopische kiemen in de neigingen en daden van het maatschappelijk levend individu schuilhielden.
| |
| |
Dat dieper IK te kennen?... Ik had wel het gevoe dat zulks, als verboden bewustwording, de verwoesting van de persoonlijkheid kon beteekenen, want ik voorvoelde hoe onontwarbaar en krampachtig de vezels van de beide - het sociaal en het dieper wezen - aan elkaar zaten vastgehecht. Te denken dat de minste omstandigheid in de maatschappelijke betrekkingen haar invloed doet gelden op onze gedragingen!... Ze maakte me gek, die overweging, welke het vraagstuk stelde in zijn volle ondoorgrondelijkheid, terwijl de roepstem van mijn geweten zei: ‘Gij moet worden diegene die ge zijt!’
Ik heb het in die dagen voorvoeld, hoewel ik het niet wist, zooals het zich nu, helaas! in hellen dag voltrokken heeft. Toen reeds voelde ik de vage greep van een stijgende, grijpende hand in mijn borst, de hand van het noodlot. En ik wou het trotseeren, arm wrak dat ik ben. Den armen, waanzinnigen Nietzsche heb ik willen voorbijstreven. Het is een bespottelijke mislukking geworden. Als een verbasterde ben ik gestruikeld over het woord dat me nu toeklinkt als een spotlach: ‘Terzelfdertijd zijn hoogste smarten en zijn hoogste verzuchtingen tegemoet gaan.’
Nu een drietal maanden geleden kreeg ik een brochure in handen: Bijdrage tot de crimineele Anthropologie door den heer Kurella. Ik opende ze toevallig op bladzijde 30. Ja, zelfs het nummer van de bladzijde bleef me onvergetelijk bij. Ze was ingenomen door een fotoafdruk, waarop ik neerstaarde met gapende verbazing. Ik voelde me vreemd ontroerd. Een oogenblik dacht ik te bezwijmen bij de gewaarwording alsof mijn hersens zich een weinig keerden in mijn schedel. Ik vroeg me af wat de aanwezigheid van mijn portret in dit boekje te beteekenen had. Want deze man hier vóor me geleek zoo sprekend op mij, dat ik van eerstaf niet merkte waarin zijn gelaatstrekken, zijn houding, tot zijn kleeding toe, van de mijne verschilden. Het onderschrift luidde.
JACQUES LARDOU.
(Voorbeeld van criminaloïde, door de omstandigheden gewoonte- en beroepsmisdadiger geworden).
Mijn hart klopte geweldig. Ik voelde de warmwellustige en tevens beangstigende ruisching van het bloed door mijn aders.
| |
| |
Een volle minuut was het mij onmogelijk den blik van de foto af te wenden. Dan, stilaan mijn ontroering meester wordend, las ik de naaste bladzijde. De gelaatstrekken van Lardou stemden niet opvallend overeen met zijn faam van moordenaar. Integendeel. Toch vertoonde hij enkele kenmerkende teekens van ontaarding: het oor was slechts zes centimeter lang, de linker voorhoofdsknobbel sterk ontwikkeld, opvallend was de assymmetrie van dat aangezicht, waarin de kleine donkere oogen, diep in hun kassen, omringd waren door ongewone rimpels. Nochtans ontbrak het geheel van specifische trekken om het echte crimineel type te vormen. Enz... enz...
Geïntrigeerd door een beschrijving die heel en gansch op mij toepasselijk bleek, ging ik met zenuwachtige haast de karaktertrekken na van het misdadig type. En niet alleen verbijsterd, maar ook met een zekere vreugde - alsof ik mij een mooie illuzie voortooverde - ontdekte ik, dat mijn linker stap grooter was dan mijn rechter, ik kwam er toe mijn geschrift als grof en energisch te erkennen; bijzonder viel me nu de nijdig doorgestreepte t op, de verwijding van woorden en letters, zooals die veelal in het geschrift van misdadigers wordt opgemerkt, tevens de scherpe loodrechte trek bij de handteekening. Ook mijn groot weerstandsvermogen tegen lichamelijke pijn liet toe mezelf tot de groep te verwijzen, waartoe ook Jacques Lardou en individu's van zijn soort behooren.
Van dan af is de ontzettende verwarring in mijn geest begonnen. De vraag, welk deel in mijn handelingen, mijn gedachten, mijn gevoelens, ik als eenigszins spontaan, als eenigszins waar, als eenigszins verwant met het diepere IK mocht opvatten, werd nu beangstigend, benauwend. Ik vroeg me af of ik niet werd meegesleept door de suggestie van een gedachtenkolk, die in mij wellicht een groot begrip, zoo groot dat het mijn heele wezen scheen te vervullen, altijd maar groeien en verruimen deed. Had ik hier wezenlijk uit de beschrijving van dien misdadiger nu iets van mijn oorspronkelijke, zoolang verduisterde, maar louter bestaande ziel te begrijpen gekregen? En ware het integendeel niet zoo, ware dit alles wellicht inbeelding, zelfhypnose misschien, welke geheimzinnige drijfveer dan bracht mij er toe deze inbeelding toch meer voor werkelijkheid te houden dan voor hetgeen ze als inbeelding
| |
| |
was? En God! weet ik zelf nog of ik worstelde tegen het denkbeeld van een gelijkenis, ook de zielsgelijkenis, tusschen Jacques Lardou en mij? Want met de angstige vraag, waar zulk een vereenzelviging - die nu nog slechts in gedachten bestond -, waar zulk een suggestie - indien dit suggestie ware - op uitloopen moest, was tegelijk in mij (of zou dit een andere booze begoocheling geweest zijn?) een wreede vreugde ontbloeid, wellustige vreugde bij het tegemoet gaan van mijn ware bestemming, om 't even dewelke, maar die me, - zoo loog de illuzie in mij - een opperst oogenblik, een ware daad van mezelf voor den geest zou tooveren.
Ten slotte heb ik de vervoering van dat oogenblik niet gekend. En had ik ze gekend, wie zegt me dat ze mij een blik in mezelf zou gegund hebben? Nu mijn geloof weg is, - stuk! stuk! - nu weet ik nog éen ding, dat weet ik zoo zeker: dat alle levensbitterheid voor mij werd saamgeknepen tot een enkele smartpil in dat enkel oogenblik waarvan ik de geestdrift, de laatste en hoogste, verwachtte. Reeds is de smartpil opgelost, haar bitterheid dringt dieper door in al mijn zielevezels, dieper, dieper, en ik weet niet hoe dat eindigen moet, want het zal nog zoo spoedig de dood niet zijn, de dood, zoete kist, die weigert mijn bittere suikerwaar te ontvangen.
Hoe zal ik u zeggen, wat me zoo dagelijks, zoo klinke het zoo botse het, door het hoofd is gegaan na de lezing van die vervloekte brochure?... Een vloed van heete, wrang-vreugdige smartgedachten.
Daar doken me van uur tot uur honderd herinneringen op, en van waar? - dat ik ging twijfelen of het waarachtig herinneringen waren en niet slechts schimmen van het koortsig oogenblik. Ik moest weer denken aan mijn studiejaren te B..., mijn vriendenkring van toen, de fuiven en in het kader van enkele dronkemanshistorietjes heb ik mezelf herdacht, en in mezelf het gebaar van mijn broeder, den dronkelap, en in mijn studentengezwets meer dan een schijn, den waarachtigen grond van Thomas' liederlijkheid ontdekt. Ik was toch in wezenlijkheid wel heelemaal mijn broeder gelijk. Hoe verbijsterend koel, bedacht ik, had mij het afsterven van mijn braven, hevig lijdenden vader gelaten! En werd ik, nu ik me goed herinner, tijdens zijn slepende ziekte niet
| |
| |
enkele malen geprikkeld door het voornemen de ziekte in haar verloop naar den dood te bespoedigen?... Maar was dat alles nu, objectief overdacht, wel waar?
Dat enkele moment van objectief beschouwen werd weerom overrompeld door de drommen van tindere aanstormende indrukken uit het verleden. Alledaagsche tooneeltjes uit de weinig teedere verhouding tusschen mijn ouders en mij kwamen me vóor den geest! Ik herinner me nog, hoe ik een ganschen dag dat ik thuis verbleef, mijn moeder nauwelijks en vast niet meer dan goeden morgen en goeden avond zei. Het besef besloop me dat de schuld aan zoo'n koelheid wel heelemaal en oorspronkelijk in mijn gedragingen te zoeken was. Mijn tragisch avontuur met Alida T... scheen zulk vermoeden wel danig te bevestigen. Ik vond het zelf onnoemelijk nu, wat ik die liefdevolle vrouw door mijn onverschilligheid had doen lijden. Ze moet er zich smartelijk van bewust geweest zijn dat ik haar liefhad, uitsluitend op de wijze waarop wel iedereen en ook de dieren kunnen liefhebben. Bij de durende wreedheid in zoo'n toestand voegde zich, herinnerde ik mij, de voorgespiegelde vreugde van een plan dat enkel door een verdorven aard als de mijne kon gebroed worden. Ik had me namelijk voorgenomen, haar liefde voortaan nog slechts met de kalmste voorkomendheid te beloonen. De gewaarwording van een zoodanige, door mij gewilde koelheid had geëindigd met Alida zenuwachtig en ziek te maken. Nu, bij de triestige herdenking, voelde ik weer de vreugde bij het zicht van haar tranen in mij opwellen. Wroeging - ik geloof het ten minste - was eindelijk ontstaan uit de betere helft van mezelf. Ja, toen het te laat was... Maar wat baat het zoo'n droeve gestorvenen op te graven?... Vreeselijk toch kwelde me nu de gedachte aan de betrekkelijke kalmte die het wreed avontuur destijds in me nagelaten had.
Overstelpt door een vloed van de meest onverwachte, ja, zelfs van nooit vermoede schimmen uit het verleden, begon ik mezelf bij poozen een zeker afgrijzen in te boezemen.
Als ik mijn zware knoestige handen bekeek, hoorde ik weer de woorden van Albert in mij:
- Naar de gedaante van je handen zou men zich moeilijk een juist idee van je wezenlijke psyche vormen.
Wat had hij zoo zeker en mooi te praten over mijn wezenlijke
| |
| |
psyche? Die kende hij evenmin als ik. En zoo de dood hem niet verhinderde te spreken, zou nu zijn meening wellicht luiden dat het uitzicht van die handen integendeel het lang verborgen en waarachtig leven van mijn dubbelzinnig wezen in het geheel niet tegensprak.
Een morgen dat ik me toevallig bekeek in den spiegel, ontdekte ik plots een vreemde wreedheid in de vallende vouwen naast mijn neus en mond, een wreedheid die ik er vroeger nooit in opgemerkt had. Onmiddellijk daarop nochtans overviel mij de twijfel of ik die wreedheid wel werkelijk had ontwaard, want ik scheen nu weer moeite te hebben ze in mijn aangezicht terug te vinden, misschien omdat me tegelijk de lang geleden opmerking te binnen schoot van een jonge dame, die aan een vriend over mij had gezegd, dat mijn gelaat haar aantrok en - bij de gedachte dat ik haar zou wurgen - ook weer afstootte, en deze opmerking zich in mijn wijze van zien wellicht als suggestie deed gelden.
Maar het denkbeeld van mijn nieuwe moraliteit, die mij door tegenstelling met de oudere, als een moeizaam ontdekte, en zóo als een geloofwaardige voorkwam, dat denkbeeld groeide, nam heel mijn aandacht in beslag, omhulde me weldra lijk de uitstralende werking van een totaal nieuw wezen, en - begoocheling of niet, mezelf in die dagen kwam het echter als werkelijk voor - al mijn activiteit begon zich - dat voelde ik... met de stralende handeling van het vreemde wezen stilaan te vereenzelvigen. Ik had het vaag bewustzijn van een persoonlijke metamorfoze, terwijl ik door opvolgende ontsluieringen naar de bevestiging van een nieuwere, de echte, lang begraven, maar nooit verstikte ziel dacht voort te schrijden.
Ik weet niet juist meer hoe ik er toe gekomen ben opzoekingen te doen nopens het bestaan en den aard van mijn voorouders. Ik deed althans een ontdekking, die in mijn geest met ontstellende kracht het geloof aan het groeiend individu in mij ontvonkte. Ze overweldigde, doorschokte mij met een donder van mirakuleuze overtuiging. Uit een vergeelden brief van de hand van mijn moeder vernam ik, dat haar grootvader in het jaar 1802, wegens moord op een rijken koopman, te Amsterdam was terechtgesteld geworden.
Met een restje, een flauwe schim van hoop, - want wezenlijk
| |
| |
er overvielen me 's nachts vlagen van doodelijken angst - klampte ik me vast aan het stervende, geciviliseerde deel van mijn lichaam en ziel. Nu ik door openbaringen van den meest verscheiden aard uit het verleden zoowel als het heden het paroxysme van een helsche bewustwording naderde, nu vooral poogde ik me te herwinnen, zooals ik vroeger was geweest, nu vooral zocht ik de roepende waarheid van mijn dieper IK met gekunstelde stem te overschreeuwen. Mijn gemartelde geest ging weer verpoozing zoeken in de concentratie-verlangende lezing van Nietsche's Blijde Wetenschap. Nooit heb ik meer dan in die uren, waarbij het eigenlijk doorgronden van deze aphorismen een marteling was, tusschen de regels gelezen. Daarbinnen in mij scheen mij een duivelsche gezel bij het minste woord zijn commentaar toe te fluisteren. En ik had er een diep vermoeden van dat het telkens ontstaan was uit dat vervloekte, nieuwere deel van mijn wezen, dat dreigde welhaast het andere, nu zoo dierbare, lijdende, slinkende deel te overrompelen.
(Slot volgt)
RENE BERGHEN.
|
|