| |
| |
| |
Vondel, Rubens en Antwerpen
Toespraak op de Vondel-herdenking in de Hoofdbibliotheek der Stad Antwerpen, bij de 250e verjaring van 's dichters afsterven.
Vondel is een tweelingbroeder van Rubens, en Antwerpen is hun moeder. Vondel beteekent wel is waar Amsterdams opgang en hoogbloei in de 17e eeuw, Rubens daarentegen verpersoonlijkt Antwerpens grootheid en weelde op kunstgebied in hetzelfde tijdvak, - maar beiden zijn met dezelfde hartvezels aan de stad van hun oorsprong verbonden, en beiden dragen in zich het merg van hetzelfde Brabantsche wezen. Beiden zijn Nederlanders, die uitgroeiden tot wereldburgers en, hetzij wij hen plaatsen tegenover hun stam of tegenover de menschheid, zij blijven met elkander vereenigd naar geest en ziel. Zooals Rubens schilderde, zoo dichtte Vondel. In beider werk bereikt de Nederlandsche Hoog-Renaissance haar heerlijksten bloei, gedrenkt met de beginselen van het verchristelijkt stoïcisme en getooid met de weidsche pracht van de Barok. En van die geestelijke en artistieke stroomingen was Antwerpen een van de rijkst vloeiende bronnen.
Daarom lijkt het ons zoo gepast, dat hier, in dit gebouw, waar Antwerpen nog onlangs-de 350e verjaring van Rubens' geboorte herdacht, thans ook in vrome wijding er aan herinnerd wordt, dat het heden juist 250 jaren geleden is - 5 Februari 1679 -, dat Rubens' geestelijke broeder, Vondel, in ‘een vrolyc eynde en gewenschten uitgang’ den drempel overschreed van wat hij zijn ‘hemelsche vaderland’ heette.
In deze oude sodaliteit, met de andere gebouwen op het stemmig voorname pleintje daarbuiten, het brandpunt van Antwerpens geestelijk leven in de eerste helft der 17e eeuw; - in de peinzende atmosfeer, die ons hier omringt, waar zooveel nog spreekt van de
| |
| |
levenshouding en de verwachtingen van menschen, die dachten en voelden als Rubens en Vondel, hooren beiden thuis. En buiten Amsterdam, waar Vondel zijn leven heeft doorgebracht, is er in de Nederlanden zeker geen plek, waar de prins onzer poëten met meer liefderijke innigheid kan herdacht worden, dan deze waar wij ons thans bevinden, het hart van de stad zijner herkomst, het hart van Antwerpen, waar zijn ouders werden gewonnen en geboren en waar, zonder de beroerlijkheid der tijden, zijn wieg ook zou hebben gestaan.
In de gelegenheidstoespraak, die men ons vroeg voor dezen avond, willen wij dan ook niet een volledig beeld van Vondel opwekken, wij willen vooral wijzen op hetgeen hem het dichtst bij ons brengt, wij willen in het Groot-Nederlandgche lofkoor ter eere van Vondel den Antwerpschen klank laten hooren.
Vondel en Rubens werden geboren in tijden van uiterste gedachtenopwinding, te midden van den heftigen strijd om godsdienstige overtuigingen, die Antwerpen verdeelde, en die den doopsgezinden hoedenstoffeerder Joost van de Vondel en zijn latere echtgenoote Sara, de dochter van den bekenden Antwerpsche rederijker Pieter Craen, noodzaakten in verdraagzamer oorden een toevlucht te zoeken, zooals Jan Rubens en Maaiken Pypelinckx het vroeger reeds hadden moeten doen. De jeugd der beide kunstenaars werd aldus beïnvloed door een en dezelfde dramatiek der levensomstandigheden.
Keulen werd Vondels bakermat. Daar werd hij op 17 November 1587 geboren in de Witschgasse, in het huis waar ‘de Vioolstruik’ uithing, wat hem later deed zeggen, dat hij ‘'t licht eerst sagh in een viool’ en daar ‘als een bie violendau gesogen’ heeft op de boorden van den blonden Rijn.
Evenals Rubens kwam Vondel echter spoedig op Nederlandschen bodem terecht. Maaiken Pypelinckx keerde als geralliëerde naar Antwerpen weer, bracht er haar kind en liet het daar opnemen in het leven en den geest van de raseigen oude moederstad. Vondels ouders, die doopsgezind bleven en nu ook Keulen: moesten verlaten om wille van die overtuiging, kwamen zwervend over Frankfort en Bremen naar Utrecht en eindelijk naar Amsterdam, waar zij gingen wonen in de Warmoesstraat en er hun handel in zijde, hoeden en kousen voortzetten.
| |
| |
Toen Vondel zich op de boorden van het IJ had gevestigd, bleef hem daar, vooral in den beginne, een echte Antwerpsche, Brabantsche geest omgeven. In den huiselijken kring zijner ouders leefde men voort naar oud-Brabantschen trant. Ook in den kring zijner vrienden en bekenden was alles Brabantsch en dagelijks kon hij er de zuiverste Antwerpsche klanken hooren. Het is in een van de Brabantsche familiën, die ook naar Keulen en later naar Amsterdam uitweken, dat hij Maeyken de Wolf aantrof, het meisje, dat hij tot zijn liefhebbende, toonbeeldige huisvrouw maakte. Zij stond hem dapper bij in den kousenhandel, dien hij na zijn vaders dood in 1608 had overgeërfd, en liet hem aldus den tijd en de gemoedsrust om zich aan de poëzie te wijden.
En toen in den jongen Vondel de lust tot dichten gewekt was, en zijn eerste drang tot scheppen zich openbaarde, zocht hij daarvoor vorming en bevrediging bij zijn Brabantsche landgenooten in het Wit Lavendel, de rederijkerskamer, die zij te Amsterdam oprichtten na 1585, toen ze naar Holland uitweken, en waar zij de literaire bedrijvigheid van de Violieren en den Olijftak uit de moederstad voortzetten in die typische, met Fransche woorden doorkruide Brabantsche taal, waarvan Bredero en anderen, in hun gevoel van Amsterdamsche superioriteit, herhaaldelijk de caricatuur hebben gemaakt. Vondel werd lid van die Kamer. Daar was hij thuis bij de Spaansche Brabanders, die nu Amsterdamsche Brabanders aan 't worden waren. Hij trof er den Antwerpenaar Zacharias Heyns, zoon van Pieter, den schoolmeester uit den Lauwerboom in de Augustijnenstraat alhier. Zacharias Heyns, in 1589 nog werkzaam in de Plantijnsche drukkerij, was evenals Jan Moretus en Theodoor van Liefvelt een der Zuid-Nederlanders, die dweepten met den Franschen dichter Guillaume de Saluste, Sr du Bartas, wiens Première Semaine de la Création zij elk voor zich zelf geheel of gedeeltelijk vertaalden. En dat zal zeker wel een aanknoopingspunt geweest zijn tusschen Zacharias Heyns en Vondel, die in zijn eerste ontwikkelingsperiode vol geestdrift was voor du Bartas en zeer sterk den invloed van diens gezwollen, overvloedig bloemrijken stijl heeft ondergaan. In het Wit Lavendel ontmoette Vondel nog den Antwerpschen schoolmeester Anton Smyters, den Antwerpenaar Kolm en andere Brabanders zooals den boekbinder Gerrit van Breughel en A. De Koning, wiens
| |
| |
Bijbelsche spelen op Vondels eerste literaire vorming zeker niet zonder invloed waren. Vondel zal in het Wit Lavendel ook de Antwerpsche rederijkers van de Violieren en den Olijftak ontmoet hebben, toen ze in 1613 naar Amsterdam trokken om deel te nemen aan het aldaar uitgeschreven Landjuweel.
Niet alleen de leden van de Brabantsche Kamer hebben Vondel in zijn jeugd de lucht en den geest van het land van zijn oorsprong gebracht, maar tal van andere Antwerpsche kunstenaars, die de gunst dier rederijkers genoten, hebben door hun werk rechtstreeks aanleiding gegeven tot enkele jeugdscheppingen van Vondel. Het was de Parvus Mundus of Cleyn Werelt van den Antwerpschen schoolmeester Jan Moerman, die Vondel aanleiding gaf tot het schrijven van zijn Gulden Winckel. Het was het Esbatement moral des animaux van de Antwerpenaars Peeter Heyns en Philips Galle, dat Vondel in zijn Warande der Dieren paraphraseerde. Het is bij de prenten van den Antwerpschen graveur Jan Sadeler, naar teekeningen van den Antwerpenaar Crispijn van den Broeck, acht en dertig fragmenten uit het Oude Testament voorstellend, dat Vondel zijn Helden Godes heeft gedicht.
Zijn eerste treurspel, Het Pascha, waarin hij op zinnebeeldige wijze de vrijwording van de Vereenigde Nederlandsche provincies verheerlijkt, werd voor het Wit Lavendel geschreven en staat heelemaal in de Brabantsche rederijkerstraditie met zijn nog onverzwakte neiging naar vrome ‘leerlycheyt’ en moralisatie, zijn Fransche stijl-kenmerken van du Bartas, en zijn taal, die nog door en door den klank van den Brabantschen huize heeft.
In het tweede stadium van zijn letterkundige evolutie ontgroeit Vondel aan de rederijkerij. In den omgang met Roemer Visscher en diens begaafde dochter Anna, in het ‘saligh Roemershuis’, zooals hij het heette; in zijn betrekkingen met Spieghel, met Reael en vooral met Hooft leerde hij een anderen geest kennen dan dien van zijn Brabantsche omgeving. Hij louterde zijn Brabantsch dialekt en drong als kunstenaar meer en meer door in het ware wezen der Renaissance en der Oudheid. Hij voelde zich hoe langer hoe meer door en door Noord-Nederlander worden, opgaande in de politieke en godsdienstige gedachtenstroomingen, die de Hollandsche 17e eeuw zoo fel bewogen hebben.
Maar toen kwam de groote crisis in zijn gemoedsleven, zijn
| |
| |
overgang naar het katholicisme, die er hem in elk geval zal toe gebracht hebben om meer dan ooit belangstelling te voelen voor en betrekkingen aan te knoopen met de katholieke zuidelijke Nederlanden.
De vriendelijke betrekkingen, die Vondel onderhield met Hooft en den Muiderkring werden omstreeks 1643 afgebroken, en de twee grootste literaire vertegenwoordigers der Nederlandsche Renaissance gingen tegenover elkander staan. Hooft bleef de Renaissance-mensch in den geest van Petrarca, buiten het Christendom, alleen strevend naar humanistische levenswijsheid en schoonheid, - Vondel werd altijd maar inniger en dieper christelijk om, aarzelend op den ‘driesprong’ van doopsgezindheid, Remonstrantsche leer en katholicisme, zooals hij het zelf voorstelde, beslist het laatste te kiezen, en de levenshouding van het verkatholiekte stoïcisme aan te nemen, dat in dien tijd met het meest gezag werd ontwikkeld door den Zuidnederlandschen Justus Lipsius.
Wij wenschen hier niet aan te toonen langs welke wegen Vondel tot het katholicisme ging, - hoe hij al vroeg verbitterd werd door de onverdraagzaamheid der Calvinisten, die ‘God voeren in den mond en de valschheid in 't gemoed’, - hoe hij in den grooten strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten partij koos voor de zwakkeren en in zijn Palamedes schitterend den geslachtofferden Oldenbarnevelt wreekte, - en hoe wij in zijn werk geleidelijk de bewijzen van zijn groeiende katholieke sympathieën talrijker zien worden, van den Gysbrecht van Aemstel (1637) en de Maeghden (1639) af, waaruit zijn ingenomenheid met den katholieken eeredienst, met heiligen en relikwieën, op onloochenbare wijze blijkt. Wij stellen alleen vast, dat de overgang in 1641 een voldongen feit was en dat Vondel van dat oogenblik af, in en door het katholicisme, zijn ware sfeer had gevonden, den vrede en de harmonie voor zijn gemoed en den waren grond voor zijn dichterschap. Het karakter van Vondel was weinig individualistisch, zijn ziel bleef verwant met die van den middeleeuwschen mensch, die behoefte had aan een hooger, geëerbiedigd leidend gezag, godsdienstig en wetenschappelijk, en zoo vond hij zijn zekerste houvast in de katholieke Kerk, die hem
| |
| |
bovendien toeliet godsdienst en poëzie te vereenigen tot een volkomen schoonheid, die aller eerbied afdwingt.
Uit de Litterae Annuae, door de Jezuïeten in 1641 uitgegeven, blijkt dat Vondel zelf erkent door leden van deze orde tot het katholicisme gebracht te zijn en zoo zal hij zeker weer meer dan ooit de blikken gericht hebben naar Antwerpen, van waar de Jezuïeten hun missio hollandica naar het Noorden uitzonden, en waar zij in de prachtige barokkerk die hier vlak tegenover staat, als het ware een zinnebeeld van hun zedelijke en stoffelijke macht hadden opgericht. Antwerpen was in de oogen van Vondel de vrome stad bij uitnemendheid. In het korte gedicht, dat hij aan deze stad heeft gewijd, zegt hij het zeer uitdrukkelijk:
Een paerle aen Flippus kroon, en zelf de kroon der steden
Van gansch Europe, en als een lamp voor 't hoogh altaer,
Verlichtze met haer' glans godtvruchticheit, en zeden,
En kunsten, en bewaeckt de lantgrens in gevaer.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haer stereken,
Haer sterckste burgh is Godt, zijn Moeder en haer kercke.
Naast de Jezuïeten nam aan dat bekeeringswerk een groot aandeel de vrome Amsterdamsche begijnenvader Leendert van der Meeren, alias Leonardus Marius, die zeer bevriend was met de Antwerpsche Moretussen en in 1639 te Antwerpen zijn geruchtmakend werkje over het Amsterdamsch mirakel, Amsterdams Eer en Opkomst, bij H. Aertssens liet verschijnen. Een van Marius' broeders was gehuwd met Suzanna van Tongheren, dochter van Petrus, en Catharina Moretus. Leonardus Marius zelf was, vóór hij zich te Amsterdam vestigde, door Balthasar Moretus met den grootsten aandrang verzocht geworden om te Antwerpen in de O.L. Vrouwekerk de waardigheid van Plebaan te bekleeden. En beiden, Marius en Moretus, waren bevriend met den katholieken Amsterdamschen boekhandelaar Barentsen Hartoghvelt, met wien Vondel vertrouwelijk omging.
Deze betrekkingen wijzen ons op den kring van katholieke Antwerpsche vrienden, waarin Vondel en de zijnen verkeerden. En het is voor ons wel aangenaam daar op dezen dag weder aan te herinneren.
Uit de oude familiepapieren der Moretussen, op het Plantijnmuseum bewaard, mochten wij voor een achttal jaren opdiepen,
| |
| |
dat Anna Vondel, de verkleefde, liefderijke dochter van den dichter, in 1643, te Antwerpen logeerde in het huis van Moretus' moeder, met de dochter van Barentsen en nog een geestelijke zuster. En het is niet gewaagd te onderstellen, dat Anna Vondel hierheen kwam, kort na haar overgang tot het katholicisme, om hier het Sacrament des Vormsels te ontvangen, dat haar in die jaren moeilijk in Noord-Nederland kon gegeven worden. Dat Anna gevormd werd door den Aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen, getuigt Vondel zelf in het Danckoffer aan den bisschop, waarmede hij hem in 1645 de Altaergeheimenissen opdroeg.
En Vondel zelf was bevriend met Balthasar Moretus III, die van 1641 tot 1674 aan het hoofd stond van de beroemde Antwerpsche drukkerij. De prins onzer Nederlandsche poëten droeg immers aan dien Moretus in 1645 de ode De Druckkunst op, waaruit vriendschap en bewondering blijken.
Leest men het gedicht aandachtig, dan krijgt men wel den indruk, dat het geschreven werd nadat Vondel zelf Moretus in zijn drukkerij had gezien, te midden van de groote bedrijvigheid die daar toen nog heerschte. Hij teekent hem als een veldheer, die bij de zetkast de letters als soldaten in slagorde opstelt en de versleten letters als verminkten uit het gelid wegneemt. Na den Antwerpschen drukker aangesproken te hebben als de ‘doorluchte en wijze Balthasar’, in wien hij ‘zijn vaders erfdeught’ huldigt, toont hij hem aan het werk.
Hij treedt gelyck een veltheer, daer
In 't midden van zijn letterschaer,
Bereit ten slage, in haer vierkanten,
En weet zijn legers net te planten.
Hij monstert zijn verminckten uit,
En trage krijgslien, moe van buit
Te halen, met hun stomp geweer;
En vult de leege vaendels weer
Met jongen, kloeck op hunne stucken,
En fiks om lustigh los te drucken.
En als een van de grootste verdiensten van Moretus roemt hij het drukken en verspreiden van de uitgaven der Sociëteit Jesu in China.
Wij mogen wellicht ook aannemen, dat Vondel bij datzelfde bezoek in 1645 het versje schreef op den Antwerpschen Pater Jezuïet Daniël Segers, den voortreffelijken bloemenschilder. De
| |
| |
legende vertelt zelfs, dat de dichter den schilder in het Jezuïetenklooster op zijn atelier opzocht en toen hij hem daar niet aantrof, na het bewonderen van een bloemstuk, dat zich daar bevond, met een stuk houtskool op den muur zou geschreven hebben:
De geest van Segers is een bij,
Waer op de Nederlanders roemen.
Zy zuight haer honighleekerny
En geur uit allerhande bloemen.
Een By quam op zijn schildery
En geur en kleuren aangevlogen,
En riep: Natuur vergeef het mij:
Dat bloempenseel heeft mij bedrogen.
Vondels vertrouwelijke omgang met Balthasar Moretus blijkt nog uit andere documenten die wij op het Plantijnsch archief vonden en waaruit wij vernemen, dat Vondels kwistzieke zoon, Joost de jongere, te Antwerpen bij Moretus op het crediet van zijn vader 40 gulden kwam leenen. Vader Vondel had een briefje medegegeven, dat sprak van een eventuëele tusschenkomst voor een bedrag van 12 gulden, maar de jonge Vondel verzon er een heel verhaal op over een diefstal, waarvan hij op het schip van Rotterdam het slachtoffer werd en dies meer en deed aldus de 12 gulden stijgen tot 40. Vader Vondel betaalde het ontleende geld aan Moretus door tusschenkomst van Barentsen.
Twee maanden later werd Joost de jongere insolvent verklaard en mocht de vader zijn heele bezit offeren om te beletten, dat zijn zoon in de gevangenis kwam. Dit bezoek bij Moretus is stellig een van de menigvuldige pijnlijke episoden, die de instorting van den ongelukkigen Joost voorafgingen en die den ouden Vondel de laatste levensjaren zoo lastig en bitter maakten.
Menigvuldig zijn de Antwerpsche en andere Brabantsche vrienden en bekenden met wie Vondel, na zijn verkeeren in de Brabantsche kamer en in den Muiderkring, omgang hield. Wij noemen nog alleen den Antwerpenaar Dr. Franciscus van den Enden, die omstreeks 1652 te Amsterdam een Latijnsche school gaat oprichten en tot hoogen bloei brengt. Vondel woonde daar de Latijnsche tooneelvertooningen bij, ingericht door de studenten en was een zeer gewaardeerde gast in den kring van Dr. Van den Enden's vrienden, waarbij ook de familie Van Vlooswyck behoorde, die Vondel in de zwarte dagen op het einde van zijn
| |
| |
leven van gebrek heeft gered door hem in de Bank van Leening een betrekking te bezorgen.
Dr. Sterck, de geleerde Vondelkenner, zegt het heel uitdrukkelijk: ‘Vondel heeft zich altijd bij de Brabanders aangesloten.’ Dat was de trek van het bloed, en zoo begrijpen wij hoe hij herhaaldelijk vurig trachtte naar den vrede tusschen Noord- en Zuid-Nederland, - eenmaal in het begin van zijn loopbaan, in een sonnet op het Twaalfjarig Bestand, en een andermaal als zestigjarige in de meesterlijke Leeuwendalers, waarmede hij in 1648 den Vrede van Munster verheerlijkte. Dit allegorische landelijke spel, dat hij buiten de sfeer der godgeleerde twisten hield, is het spel der verzoenende liefde tusschen Adelaert en Roos, tusschen Noord en Zuid. In deze jeugdig-frissche pastorale spreekt Vondels hart en opvallend is onder het vele mooie, dat ons dat werk te genieten geeft, de rol van Lantskroon, waarin de Aartshertogen en vooral Isabella, de ‘vredemoeder’, met warme sympathie bejegend worden.
Hoe treurde hij bij haar afsterven!
Des oorlogs, toen gy zocht
Gij zocht de heil'ge vreê
En vondt haar al verblijd
En greept ze, maar helaas!
Voor eenen kleinen tijd...
Toen kreegt gij een verdriet
Te zoeken, boven de aard'
In 't goddelijk paleis...
Gij stondt naar vrede in 't aardsch.
En sluit ze in 't hemelsch hof.
Deze liefde voor den vrede tusschen de twee deelen der Nederlanden en die oprechte genegenheid voor de Aartshertogin, die zooveel voor den vrede deed, is weer een trek, dien Vondel deelt met Rubens, den schilder-diplomaat, den vredegezant, die in zoo menige omstandigheid namens Isabella is opgetreden en ook
| |
| |
meer dan eens in echt pathetische doeken de gruwelen voorstelde, die de oorlog herhaaldelijk over zijn ongelukkig land bracht.
De geestelijke broederschap van Vondel en Rubens straalt triomphantelijk uit beider werk. Zooals Rubens de eerste Nederlandsche schilder was, die zich den geest der Renaissance heelemaal toeëigende zonder er iets van zijn eigen persoonlijkheid bij in te schieten, zoo is Vondel de Nederlandsche dichter, die den rhythmus en het evenwicht, de schoone symmetrie en de statigheid der Renaissance-kunst met zijn eigen wezen heeft weten te versmelten. Beider Christendom heeft hen nooit den rug doen toekeeren naar de levensvreugde en den dorst naar schoonheid van het Heidendom. Zij stelden integendeel de heidehsche Oudheid in den dienst van het Christendom. Zooals Rubens de vrome heiligen schilderde naast en tusschen de zinnelijke goden en half-goden van den Olympos, zoo dichtte Vondel de Heldinnebrieven van Ovidius naast de Brieven der Heilige Maeghden. Heel het dualisme van hun tijd lag in hun werk. Beiden hebben de aarde zoo lief als den hemel.
De eigenschappen van Rubens' schilderijen zijn die van Vondels gedichten.
De Val der Verdoemden van Rubens en de nederstorting van Lucifer en zijn aanhangers in de Hel, beschreven door Vondel, leven van een en dezelfde geweldige bewogenheid en kracht, - het zijn scheppingen van een en dezelfde hemelbestormende ziel. De beide kunstenaars hadden hetzelfde visioen van menschentrossen in spasmische gewrongenheid krampachtig ineengeklist, als een stortvloed in den afgrond duizelend, weggeslingerd door het vlammenzwaard van Michaël en de verbolgen engelen. In beider geest lag de drang naar het titanisch-grootsche van een Michel Angelo.
Als wij voor de kleurenhymnen staan, die Rubens wijdde aan de verheerlijking van het zinnelijke leven, als wij zijn weelderige vrouwen zien met hun amberkleurige vleezen vol paarlemoeren weerschijnen, en zijn forsch gespierde, donkerder mannen, die in blijden levensdrang, tuk op minnespel, elkander bespieden, naloopen, omvatten, - dien triomf der zinnelijkheid, zoo gezond, dat ze niet eens ontuchtig lijkt - dan kennen wij geen dichter, beter in staat om dat alles met het woord te vertolken dan Vondel, die
| |
| |
in zoo menig huwelijksdicht met denzelfden gloed en onbevangenheid ‘den geoorloofden wellust,’ waarover Rubens sprak, weet te bezingen, of in het onvergetelijke beeld van Eva in het paradijs uit Lucifer als een tegenhanger heeft gedicht voor de vrouw met het pelsken.
Die gezonde zinnelijke trek was bij de twee kunstenaars onverwoestbaar. Als zestigjarige bezong Vondel de schoonheid van Hageroos in de Leeuwendalers met dezelfde frischheid van geest, denzelfden gloed van liefde, dezelfde jeugdige teederheid, waarmede Rubens, op denzelfden leeftijd, telkens en telkens weer de eenig mooie, jonge Hélène Fourment schilderde.
Ze liggen te kust en te keur in Vondels werk, die echt Rubeniaansche wellustzangen, vol kleur en licht, vol mythologische beelden en allegorieën, die volstrekt niet rhetorisch aandoen omdat het oprechte, warme gevoel van den dichter hun een nieuw en waarachtig leven geeft. Strophen als de volgende uit het Bruyloftbed voor Hooft en Heleonora Hellemans, de bloeiende weduwe van den Antwerpschen koopman Bartolotti, vonkelen en schitteren van dat blijde leven.
Het is Cupido, die spreekt tot bruidegom en bruid:
Op op, gesegent paer, mijn 'swaenen sijn geslagen
In parrele gareel: beklimt den gouden wagen.
Ick self sal voerman sijn der moederlijcke vracht,
En verre, uyt het gesicht der sterffelijcke menschen,
Ten darden hemelkreyts u voeren: daer met wenschen
'T beschoren bruyloftbed uw 'trage komst verwacht.
..................................................................
Ick ben geen Phaëton, in 't mennen onervaeren:
Al schort het mij aen groey, my mangelen geen' jaeren:
Oock sal mijn' moeder u versellen sy' aen sy':
De Drossaerd over u en over haer geseten,
Al vloeyende den pad met bruyloftveersen meten,
En stroyen met den mond een' lent van poësy.
..................................................................
De wackere uuren, mijn' vrou moeders kamenieren
En deurbewaerderssen, de poorten, die 'er gieren
Van louter goud, terstont ons sullen open doen.
Ick sal u setten, met het glippen myner raden,
Daer 't bruyloftbedde duyckt in frissche myrtebladen,
En avondstarrigh licht siet schitteren door 't groen.
Hier sultghe salighlijck en heughelijck versaemen,
En geest en godlijckheên elckanders siel toeaêmen;
Voltoyende uwe Min, gelijck uw minnaers dicht.
Ick salse al soetelijck aenprickelen met rymen,
En huwen aen uw spel aldus den hylicxhymen;
Waer toe my 's meesters vlyt door leering heeft verplicht.
| |
| |
Stroopt nu 't gemoed van sorg voor steden en kasteelen,
En treckt omhelsen aen, liefkoosery en streelen.
En kussen, jock, en lach, ja Venus gansch en gaêr,
Die ware door uw' siel en sinnen, lijf en leden,
En propp' gevoelen en verstand met saligheden;
Bekoorsters dickwils van den grooten donderaer.
Ach! waerom deckt natuur d'aenlockelijcke naecktheyd
Der schoonheyd, en 't gebruyck der opperste volmaecktheyd
Soo schuw met schemerschaedwe, en met sluyerpaers en wit?
Is 't niet om 't hart te meer te noopen met verlangen?
En Mins verbeeldingen meer krachts te doen ontfangen,
Wanneer haer' vlamme weyd van 't een tot 't ander lit?
Die selleve natuur schiep daerom de gepeynsen
Der vrouwen weygerlijck, en gaf haer 't geestigh veynsen
En 't marren in 't geheymst des boesems met voordacht,
En winterkou en koelte, en traegheyd tot ontfarmen;
Om, met een' heetren toght, gelieven in liefs armen
Te werpen, tot meer heyls voor 't menschelyck geslaght.
Vooral in Vondels treurspelen vinden wij de bewijzen van zijn bewondering voor Rubens en het is bij het onderzoek van dat gewichtig gedeelte van zijn werk, dat wij best begrijpen hoe hij er toe kwam om Rubens voor den grootsten schilder van zijn tijd te houden. De zin voor pathetische dramatiek, - het handig en kunstig gebruik van alles wat een zeer uitgebreide belezenheid aan hulpmateriaal en stoffeering kan meebrengen - het aanwenden van aesthetische regels, die over de navolging der natuur den glans werpen van een hoogeren stijl, - de kunstige ordinantie van groepen en figuren, - dat alles vinden wij in Vondels treurspelen al evenzeer als in Rubens' groote picturale samenstellingen.
Vondel noemde zijn treurspelen ‘levende tafereelen’ en als dusdanig zag hij ze als echte Rubenstafereelen. In de inleiding tot de Gebroeders geeft hij ons daar het zekere bewijs van. Hij beschrijft zijn treurspel alsof het een schilderij van Rubens was, en merkwaardig is het hoe zeer Vondel in de beschrijving van dat fictieve Rubensschilderij de treffende tegenstellingen, de bewogenheid, de verbeeldingsgave, den zin voor allegorie, de voorliefde voor landschapsachtergronden met architecturale motieven, de kleurenweelde en al de andere kenschetsende eigenschappen van den schilder bewijst te kennen.
Het loont de moeite om deze passage te lezen: ‘Hier word ik belust, schrijft de dichter, om door Rubens, de glori der penseelen
| |
| |
onzer eeuwe, een heerlijk en koninglyck tafereel, als een treurtooneel te stoffeeren. Hij valt aen het teeckenen, ordoneeren en schilderen, nocht zyn wackere geest rust eer het werkstuck voltoit zy. David zit 'er zwaermoedigh op den hoogen troon. Men ziet er, door een poort in 't verschiet, de drooge dorre en dorstige landouw quijnen. Boven in 't gewelf en 't prachtige marmeren en cederen hof zwieren zonnige Engelkens, die, naer de gewoone zinrijckheid des allervernuftigen schilders, elck om strijd bezigh zijn, om net uit te beelden 't geen ter zaecke dient.’ Dan beschrijft Vondel al die ‘Engelkens’ met hun symbolische attributen en gaat daarna voort als volgt: ‘Sauls verwezen nakomelingen staen voor den rechterstoel, en zien zeer deerlyck, overmits Benajas den lammen Mephiboseth en het kleentje Micha, op het wencken van 's Konings oogen, en wijzen des uitgestreckten scepters, uit den hoop treckt, terwijl de Gabaoners met wraeckgierige en gloeiende aengezichten, aen d'eene zijde, op hun recht dringen, en aen d'andre zijde hem benauwen het misbaer en de traenen der allerbedruckste Michol; waernevens de stockoude weduwe, al bevende met de rechte hand op haer stoxken, en met de slinke op de rechte schouder van hare kamenier leunende, met een lachende aenschijn meld, datze, van rouwe aen 't mijmeren geslaegen, niet weet watze zeit.’
Dat alles is inderdaad zuiver Rubeniaansch naar de practijk en ook naar de theorie, want de vrijheid, die Vondel opvordert om zijn onderwerpen luister bij te zetten door hier en daar wat van de natuur af te wijken, verdedigt hij met het voorbeeld van Rubens. ‘De schilder, zegt hij, hoewel hij niet anders als een nabootser van de natuur zij, verziert nochtans dickwils eenighe bijvallende schaduwe, daerze natuur weigert, om 't ander werck het te doen voorkomen: of maelt naeckten en andere cieraeden, die de historie eenen welstand bijzetten. Zoo leit het penseel oock zijn oordeel te werck in 't leggen en wel schicken der verwen, die zich best onderling verdraegen.’
In Vondels veelzijdig werk komen de drie en twintig treurspelen vooraan. Daar is hij het meest in zijn eigen element, vooral in de Bijbelsche tragedies, waarvan hij de hooge materie met eerbied en liefde behandelt. In het treurspel zien wij het best zijn geleidelijke en zekere stijging naar de hoogste toppen. In den beginne
| |
| |
voelen wij het middeleeuwsche tooneel, het Fransche Garniertreurspel en het Latijnsche schooldrama nog sterk in zijn opvattingen nawerken. Zijn overgang naar het Seneca-drama is reeds een loutering, maar weldra voelde hij ook daarvan de opgeblazenheid, en voor een groot deel door invloed van Justus Lipsius' geschriften, kwam hij er toe het Grieksche treurspel van Sophokles, met zijn eenvoud, zijn natuurlijkheid en zijn juister begrip van het classieke te verkiezen. Naarmate hij ouder werd, ging hij meer en meer de Aristoteles-wetten volgen zooals ze door de geleerden van zijn tijd werden opgevat en zeker heeft hij in die richting het hoogste bereikt, dat ooit in de Nederlanden werd voortgebracht. Vooral het eeuwige, christelijke thema van Lucifers opstand, den zondeval en de verlossing door Gods menschwording, de kern van de middeleeuwsche dramatiek, heeft Vondel tot de hoogste dramatische lyriek gevoerd, zooals Bach het deed met het Passiethema. In Vondels machtig rhythme en met zijn verheven reien, die de commentaren zijn van zijn dichterziel op de treurspelstof, ruischt ons dat alles uit zijn treurspelen tegen als uit orgelpijpen, forsch en teeder te gelijk.
De dichter, die met zijn geest zoo gaarne in de zaligheid van hemel en paradijs vertoefde, was ook even geestdriftig voor alles wat op de aarde voorviel, vooral in zijn geliefde woonstreek. Hij is Hollands zeventiende-eeuwsche nationale dichter bij uitnemendheid. Heel de schitterende opgang van de Noordelijke Nederlanden heeft hij met onverzwakten gloed bezongen. Hij vereert de prinsen, zooals in Frederik Hendrik's Geboorteclock; hij zingt den roem van de zeehelden Tromp, De Ruyter, Cornelis De Wit en anderen; hij geeft in zijn werk een dichterlijke weerspiegeling van al de politieke gebeurtenissen, zoowel buiten- als binnenlandsche, veldslagen, vredetractaten, vorstelijke huwelijken, enz., die voor zijn Hollandsche tijdgenooten beteekenis hadden. Heel de heerlijkheid der Hollandsche gouden eeuw met haar ruimeren Europeeschen achtergrond zingt uit zijn werk zooals het Zuidnederlandsche staatsleven met zijn internationalen aanhang in kleuren en lijnen gloort uit zoovele prinsenportretten en allegorieën van Rubens.
In Holland ging Vondels hoogste liefde naar Amsterdam. Geen eigen zoon heeft ooit zoo bezield de grootheid van die stad, haar
| |
| |
rijkdom en voorspoed bezongen. Amsterdam was in den historischen gang der eigen cultuur door de Nederlanden, na het Brugge der Middeleeuwen en het Antwerpen der 16e eeuw, de derde hoogste top; en in de ontwikkeling van onze taal werd daar met het oude Westvlaamsche Dietsch en het Brabantsch, onder de bevruchtende werking van een steeds rijker en fijner wordende beschaving, het Hollandsch vermengd tot ons modern algemeen Nederlandsch, - een taal al even ver van het plat Antwerpsch als van de Amsterdamsche straattaal, zooals Vondel zelf zegde. - Te midden van het veelzijdige groeiende leven dier wordende wereldstad, als grootmeester bij dien taalsmeltkroes, stond Vondel, die de welvaart van de haven, de fiere zelfstandigheid der stadsregeering, het oprichten van het Zeemagazijn en het Nieuw Raadhuis, de bedrijvigheid der patriciërs en kooplieden, der kunstenaars en geleerden voor de eeuwen vastzette in onsterfelijke verzen, zoo vol bloemige frischheid, weelderigheid en Renaissance-voornaamheid als de triomfbogen en -arken en -wagens, waarmede Rubens de straten en pleinen tooide toen het te Antwerpen hoogtij was.
En voor dien voortreffelijken zanger had Amsterdam slechts een plaatsje van boekhouder in de Bank van Leening over, toen hij in zijn ouden dag, na veel beproevingen, in de armoede leefde, verzorgd door een verre nicht, en bekommerd om een kleinzoontje, een derden Joost, die knechtje was bij een schoenmaker. Wat een tegenstelling tusschen dien eenzamen, behoeftigen ouderdom van Vondel en de triomphantelijke laatste levensjaren van zijn tweelingbroeder Rubens, die leefde in een paleis, omringd van weelde, gekoesterd door de liefde van een jonge vrouw en bloeiende kinderen! Innerlijk waren beiden echter even rijk, en trots zijn armoede was het met de gelouterde vreugden der hooge levenswijsheid, dat Vondels ‘ziel God ging zoeken in 't Paradijs’, zooals hij het zelf in zijn vaste vroomheid schreef.
Vondels lijk werd ‘uytgedragen’ door veertien poëten en zijn bewonderende volgeling Antonides dichtte prophetisch bij de uitvaart:
Zoolang men Neerduitsch dicht verstaet en houdt in waerde,
Zal meer en meer zijn lof zich spreyen over d'aerde.
| |
| |
Zooals zijn tijdgenooten over hem dachten, zoo doen wij het nog. Wat Dante voor de Italianen is, Shakespeare voor de Engelschen, Goethe voor de Duitschers, dat is Vondel voor ons: de drager van een onzer hoogste en zuiverste geestelijke waarden. Zijn naam is een van de hechtste adelbrieven van het Nederlandsche volk. In zijn werk leeft een schoonheid voort, die ons nog steeds ontroert en ons bij de bescheiden hulde, hier heden aan zijn nagedachtenis gebracht, niet alleen met bewondering, maar, niettegenstaande de eeuwen, die ons van hem scheiden, nog met dankbaarheid en liefde vervult.
Dr. MAURITS SABBE.
|
|