De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
De drie Romans van Franzos
| |
[pagina 278]
| |
Obergymnasium komt hij onder den invloed van pater Romuald. ‘Het studieplan, - men veroorlove ons deze aanhaling uit den mond van den held van het werk, - was nu juist niet breed en wijs opgevat; men deed een weinig aan rekenen en natuurkunde, een heel klein weinig aan geschiedenis; de Duitsche spraakkunst werd in het Latijn onderwezen; de klassieke talen kregen, daar gelijk in al de toenmalige onderwijsinrichtingen van Oostenrijk, al den tijd en al de zorg. Pater Romuald deed al wat hij kon om deze verkeerdheden te temperen; de oude talen echter waren alleszins ook voor hem hoofdzaak; wie maar wilde, kon werkelijk veel leeren, en het was bijna onmogelijk niet te willen, zoo groot was zijn ijver, zijn bezieling. Ik heb hem die kennis te danken, die in meer dan een beslissend oogenblik van mijn bestaan mij uit den nood redde. Zeker, daartoe waren ook taalschat en vorm voldoende geweest. Hij echter leidde ons verder; ik heb het hem te danken, dat de wereld der ouden zich waarlijk en naar den geest voor mij ontsloot, deze door en door vroolijke wereld, die toch ook zoo ernstig en zoo diep was. De uitspraak van Jean Paul, dat de hedendaagsche menschheid onpeilbaar diep zou zinken, nam de jeugd niet eerst door den stillen tempel der oude tijden den weg naar de jaarmarkt van het latere leven, was de heilige overtuiging van den monnik. Of de wereld der ouden en de christelijke voor hem een tegenstelling uitmaakten, ik weet het niet; ik kan maar gissen, dat het zoo was; voor mij echter was zij geen tegenspraak meer. Niet alleen het woord van mijn pastoor, dat ook in die menschen een voorgevoel van het goddelijke aan te wijzen was, zou mij van mijn kinderachtigen twijfel hebben bevrijd, maar vooral het inzicht, dat de christelijke wereld toch hooger stond. Alles, zoo zei ik mij, hadden de heidenen zooals wij en veel zaken hadden zij beter dan wij, maar het kostbaarste niet, het bewustzijn, dat de geringste gelijk de machtigste vóór God gelijk is, en het medelijden. Een heerlijke wereld, maar koud, ijskoud. De warmte meende ik, had eerst het christendom op aarde gebracht. Nooit was ik gelooviger dan in die dagen, toen ik mij in Seneca verdiepte en in Plato opging.’ In de groote vacantie van 1839 moet hij aan Vroni, de nicht van pastoor Adalbert, beloven, de laatste twee jaren bij de Benediktijnen te Graz door te brengen, opdat hij in volle vrijheid zijn loopbaan kunne kiezen. In Mei 1841, enkele weken vóór het eindexamen, ontvangt hij de tijding, dat de oude priester zijn eind voelt naderen en hem wenscht weer te zien vóór hij sterft. Georg vertrekt terstond, vindt zijn weldoener nog in leven en verzekert hem, dat hij priester worden zal, omdat hij gevoelt, dat het zijn roeping is. Te Graz heeft hij kennis gemaakt met den Jezuïetenpater Marian | |
[pagina 279]
| |
en zijn vrijdenkenden medeleerling Binnenthal. De achttienjarige makker waarschuwt hem tegen pater Marian en vertelt hem, waarom hij niet gelooven kan. ‘Ik geloof aan een hooger macht in 't heelal, maar van welken aard zij is, kan mijn verstand niet vatten. 't Is mogelijk dat de dood niet het eind van alles is, maar mijn ziel, zooals zij is, mijn ik, kan ik mij zonder lichaam niet voorstellen.’ ‘Gij twijfelt dus aan het bestaan van God?’ ‘Aan het bestaan van een persoonlijken God in den zin van uw Kerk, ja. Het gaat mijn verstand te boven, hoe een opperwezen volgens zijn wil, die door gebed, berouw en boet kan beïnvloed worden, de schreden van milliarden wezens zou leiden. Ook zie ik nergens het spoor van zulk een wil; integendeel grijpt alles volgens ijzeren wetten plaats, in 't klein vaak genoeg volgens het plompe, wreede toeval.’ ‘De vereffening komt nu eenmaal hiernamaals.’ ‘Geloof daaraan, ik kan het niet. Luister, Georg! Ik was vijf jaar oud, toen ik eens met mijn moeder en mijn beide zusters van Marburg, waar mijn vader kantonrechter was, naar kennissen toereed, op de smalle bergstraat, links de wijngaarden, rechts in de diepte de Drau. Het was oogsttijd. Plots stormde uit een van de wijngaarden een dronken man ons tierend te gemoet; de paarden werden schichtig en wierpen het rijtuig om. Wij rolden de steile helling naar beneden; mijn moeder verdronk in de Drau; mijn oudste zuster stierf na onzeglijke pijnen enkele dagen later; de jongste is verminkt voor het leven; ook ik ben voor altijd ziekelijk. Daarom kan ik niet gelooven dat de Allerbarmhartige vijf onschuldige wezens - want mijn vader is er nog het ergst aan toe - met zijn wil zoo ellendig heeft doen worden, en zonder den wil van een Almachtige was het niet geschied!...’ Deze feiten maken den gevoeligen Georg duidelijk, hoe hard, hoe onverdiend het lot van enkelen is. Maar zijn baan staat hem weldra klaar vóór oogen: hij gaat naar Rome, in het Collegium Germanicum der Jezuïeten, nadat hij een zware zenuwkoorts heeft doorgemaakt. Zijn reisgezel is pater Gregorius. Het zou aantrekkelijk zijn te weten, welke werken over Jezuïetenorden Karl Emil Franzos heeft geraadpleegd. In zijn Waarheidzoeker worden Pater Ribadeneira's Leven van Ignatius van Loyola, Pater Muzzarelli's boek over de Verzoekingen en Pater Garcia's Leven van den H. Jozef aangehaald. Maar Franzos zal voor zijn donkere, pijnlijke schildering van het zevende hoofdstuk met zijn onmenschelijke geeselingen, die leiden tot krankzinnigheid en zelfmoord, werken hebben gelezen, die meer tot de vinnige pamflettensoort dan tot de bedaarde, onoartijdige geschiedenis behooren. Waar hij Dominikanen of Benediktijnen schildert, is er | |
[pagina 280]
| |
genegenheid, hartelijkheid; zoodra het de Jezuïetenorde geldt, is er nergens een greintje sympathie, en, naar het ons wil toeschijnen, ook geen geschiedkundige waarheid. De orde der Dominikanen kende hij van dichtbij: in het klooster van Czortkow was hij hun leerling en zijn vader de huisdokter geweest. Maar met de Jezuïetenorde zal hij waarschijnlijk nooit in nauwe betrekking gekomen zijn. Georg krijgt van frater Marcus, die zich op pater Gregorius wil wreken, brieven te lezen, die pater Marian vroeger aan pater Gregorius uit Graz toezond. Het is echter onwaarschijnlijk, dat pater Gregorius die compromitteerende missiven zou hebben bewaard. Het is even onwaarschijnlijk dat frater Marcus zich juist die brieven zou hebben toegeëigend, waarvan hij den inhoud, in het hem onbekende Duitsch gesteld, niet raden kon. 't Is alsof het hoofdstuk met het doel was geschreven, de Jezuïeten nog zwarter dan hun kleed te schilderen. Georg heeft die bedenkingen niet. Hij walgt van zooveel valschheid. Hij verlaat het Collegium Germanicum en onderneemt te voet de lange reis naar het vaderland. Te Praag zal hij zijn geestelijke studiën bij de Benediktijnen voortzetten en voleinden. Hij voleindigt ze echter niet. De twijfel maakt zich van den 22jarige meester. Laten wij den schrijver in den persoon van den held zelf het woord: ‘Den eersten stoot gaf een anekdote, die ik in een breedvoerig wetenschappelijk werk vond. De bekende anekdote van Napoleons gesprek met Laplace. Hebt gij, vraagde de keizer hem, in uw onderzoekingen bewijzen gevonden voor het bestaan van God? - Sire, antwoordde de beroemde sterrekundige, ik heb deze onderstelling nooit in mijn onderzoekingen noodig gehad. Dat was de sneeuwvlok, die tot lawine aangroeide, natuurlijk alleen daarom, omdat in volkomen stilte reeds alles was losgeraakt. Mijn gesprekken met Binnenthal weerklonken in mijn binnenste, zijn bekentenis op den top van den Rosenberg, het lot van de familie; de kreet van den dronken man weergalmde in mijn oor... En uit het boek vóór mij, een wereldgeschiedenis, steeg de doodskreet van millioenen op, die gestorven waren, omdat de aarde zich plotseling vóór hen had geopend of omdat zij het verlangen van hun geloovig hart in andere woorden en vormen hadden uitgedrukt dan hunne beulen. En in het ander boek hier, over sterrenkunde, stond te lezen, dat reeds grootere werelden waren verzonken en vergaan dan deze kleine sterren, werelden, waarvan het verstand gebood aan te nemen, dat zij ten minste door evenzoo volmaakte en evenzoo fijn besnaarde schepselen bewoond waren als onze aarde... In dit derde boek echter ston- | |
[pagina 281]
| |
den de logische en dogmatische bewijzen van het bestaan van een God...’ De bekende anekdote van Laplace, de wereldgeschiedenis, de sterrenkunde zijn voorwaar alles behalve afdoende argumenten tegen het bestaan van een persoonlijken God. Nu, Georg legt zijn priesterkleed af en koopt zich voor een paar guldens een burgerpakje, waarmee hij in het water der Moldau een eind aan allen twijfel zal stellen. De communist Christian Hager redt hem echter en wijdt hem in de sociale wetenschap in. Hager is een van die figuren, die men in 't geheugen bewaart: van top tot teen een dweper met vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, een fanaticus, zooals het Europa der laatste 150 jaar er genoeg heeft gekend. ‘In de atmosfeer van het tijdperk, dat de Maartrevolutie van 1848 voorafging, in die doffe, zwoele, grauwe onweersatmosfeer, door geen zonnestraal verhelderd, maakte zijn menschenliefde van hem een dweper, een somberen, nuchteren dweper, die zijn leven lang tobde over de vraag, hoe hij geweld tegen geweld zou plaatsen, die zijn bestaan voor nutteloos en nietswaardig hield, omdat hij nog altijd het bloed der machthebbers niet zag vloeien, waaruit, naar hij zich inbeeldde, enkel en alleen de roode vrijheidszon kon opgaan... Het katholicisme scheen hem slecht, het lutheranisme beter, het atheïsme best. Het absolutisme scheen hem slecht, de grondwettelijke monarchie beter, de republiek best. De lijfeigenschap, het proletariaat, de overdreven geldophooping van enkelen schenen hem slecht, de nivelleering van het bezit door vrijzinnige wetten beter, het communisme best.’ Daarop volgt de critiek van Franzos. ‘Dat het goede, het betere, het beste zich organisch behooren te ontwikkelen, dat ook in de wereld van den geest vaste wetten heerschen, wat wist hij daarvan? Wat kon hij daarvan weten? Gelijk hij was kon hij alleen uitersten najagen, voor uitersten dwepen, uit het eene uiterste in het andere springen. Ook dit is geenszins individueel, maar een gemeenzame trek, aan al de strevers van 1848 eigen. Ook aan het licht moet men zich wennen, en wien plots de blinddoek van de oogen wordt gerukt, ziet in het schelle licht alles anders, dan het in werkelijkheid is. Liber en libertinus, dat is een eeuwige scherpe tegenstelling, die door de gansche geschiedenis gaat: de waarschuwing van den dichter, niet den vrijen man te vreezen, maar den slaaf, die zijn ketenen heeft verbrijzeld, is een van de grootste waarheden, die ooit werden geuit.’ Deze zeer duidelijke uitspraak heeft Franzos na jaren van studie neergeschreven, en indien hij de laatste tien jaren in de Russische republiek had kunnen meeleven, dan hadden de gebeurtenissen hem in zijn meening versterkt. | |
[pagina 282]
| |
Christian Hager had reeds menig jaar in den kerker doorgebracht. Nu bevindt hij zich, gedwongen, te Praag, onder het waakzaam oog der politie. Hier krijgen wij een kijk in de revolutionnaire middens van die dagen. Georg Winter verdient thans zijn nooddruft, eerst met het verbeteren van de drukproeven van een Italiaansch woordenboek, daarna met het geven van onderwijs in de Duitsche letterkunde aan de mooie dochter van den Israëlietischen koopman Emmanuel Fürther. Weldra doet de liefde haar intrede in zijn bestaan. ‘Wat mij het allereerst tot haar trok, was vast en zeker haar schoonheid. Ik heb weinig vrouwen in mijn leven ontmoet, die met haar konden vergeleken worden: van die slanke gestalte, dit aangezicht met de tint van het edelste klaarste brons, van die glinsterende, diepdonkere oogen achter de lange wimpers ging een betoovering uit, die zelden vereenigd wordt aangetroffen: gloed en kuischheid tegelijk. Langzamerhand bekoorde mij haar wezen nog meer. Zij was rein en onschuldig als een kind, fijngevoelig en veelvermoedend als een vrouw, scherpzinnig en taktvol als een goed verstandig man. Ook lachen kon ze, vroolijk en onbevangen, zooals het voor haar zeventien jaren paste, maar de grondsom van haar wezen was toch pathetisch, als in weemoed gedrenkt.’ Maar het kalme leven heeft weldra zijn einde bereikt. Georg ontsnapt als bij toeval aan de gevangenis en vlucht naar Dresden, waar hij met Bakounin kennis aanknoopt en hem zijn bundel Freie Gedichte als propagandamiddel verkoopt. Dit boekje maakt den jongen dichter in gansch Duitschland en Oostenrijk bekend. Georg blijft te Dresden niet. Hij gaat naar Leipzig - of, juister gezegd, hij laat zich door Bakounin naar Leipzig sturen, waar hij als corrector aan de Teubnersche drukkerij een broodwinning vindt: die had juist in die dagen het plan van haar bibliotheca scriptorum graecorum et latinorum opgevat. Winter komt er nu in aanraking met de Oostenrijksche dichters Hartmann, Meiszner, Beck, Hirsch, Mautner, ook met Herloszsohn en Oettinger, volgt enkele leergangen aan de hoogeschool en... komt langzaam, maar zeker, tot een gansch andere overtuiging, dan de bittere Hager hem heeft ingeënt. Prof. Moritz Haupt (1808-1874) zegt eens in een van zijn colleges: ‘Waar wij den blik ook wenden, overal is politieke grootheid, kunstbloei en wetenschapsvocrtreffelijkheid nationaal geweest, natuurlijk uit den bodem van eigen volksaard gegroeid, door diens sappen gevoed, en in den regel ook weer weggekwijnd, als die bodem was uitgeput.’ Met communisme en cosmopolitisme wordt gebroken: hij voelt zich Duitscher. | |
[pagina 283]
| |
Toevallig maakt hij kennis met den Weener majoor von Kneistenau en zijn bekoorlijke dochter Anna. De politieke omstandigheden staan inmiddels niet stil. In Maart 1848 breekt te Weenen de omwenteling uit. Georg Winter is er weldra als journalist werkzaam; de feiten, de brutale feiten versterken hem meer en meer tegen de revolutie, tegen communisme en vooruitstrevende democratie, waarvoor het volk alles behalve rijp is. Op de barrikaden, tot welker verdediging hij gedwongen wordt, vindt hij Christian Hager terug, die kort daarna den heldendood sterft. Georg wordt er gekwetst weggedragen en in de woning der Kneistenaus door Anna verpleegd. De lezer vraagt zich angstig af, hoe het met den dichter der ‘Vrije Liederen’ zal afloopen, die op de barrikaden krijgsgevangen werd gemaakt. Zijn oud kameraad Binnenthal redt hem echter, doet hem zijn twintig jaren kerker im Gnadenweg kwijtschelden, en de oude vriend der Kneistenaus, Felix Schwarzenberg, het hoofd van het Oostenrijksch ministerie na den opstand van October 1848, bezorgt aan den 25jarigen Georg een betrekking als leeraar in de Duitsche en Grieksche talen aan het gymnasium te Czernowitz. Eerst wordt het huwelijk van den bekeerden zondaar met Anna ingezegend. Georg heeft een ontwikkelingsgang doorgemaakt, die door de tegenpartij voor karakterloosheid, het allerminst voor gebrek aan consequentie wordt gehouden. Die zwenking wordt gemakkelijk op zielkundige wijze verklaard en in alle tijden overal waargenomen. Men denke maar aan Maximilian HardenGa naar voetnoot(2), den bekenden uitgever van Die Zukunft en aan den moed, die voor zijn zwenking noodig was. Het zijn gelukkige jaren, die het jonge paar in Czernowitz slijt. Maar als den 26en Februari 1861 Oostenrijk zijn grondwet krijgt, en den 4en Maart daarna deze heuglijke gebeurtenis met een feest wordt gevierd, wordt Georg Winter onmogelijk gemaakt. Zijn vroegere, revolutionnaire, gedichten en de nieuwe, behoudsgezinde, worden in het openbaar en in zijn bijzijn door zijn eigen leerlingen voorgedragen! Wat weinig waarschijnlijk is... Nogmaals treedt Binnenthal als deus ex machina op. Hij benoemt Georg tot bestuurder van zijn landgoed te Diskowitz in Bohemen. Daar brengt onze held de laatste helft van zijn bestaan in werkzaamheid en weldoen door. De stoffelijke toestand is er even ellendig als de geestelijke, maar moed bezielt hem. Hij zal vóór geen werk, hoe hard en stroef het ook wezen mocht, achteruitgaan. Hij zal een school openen, al moest hij ook de kinderen betalen. Hij richt weldra een werkplaats in, voor speelgoedfabricatie. De bevolking is hem vijandig gezind. Vertegenwoordigt hij | |
[pagina 284]
| |
hun meester, dus hun vijand, niet? Langzamerhand echter verbetert het lot der weinig benijdenswaardige heideboeren. Eindelijk bouwt hij, met het geld van den menschenvriend Binnenthal, arbeiderswoningen, luchtige, lachende, practische arbeidershuizen. Na opstootjes en werkstaking in de fabriek, neemt hij ook dat bestuur op zijn schouders. Na jaren is Diskowitz niet meer herkenbaar. De werklieden krijgen een deel in de winst en dat stelsel, dat thans ook elders wordt toegepast, zet tot orde en vlijt aan. Diskowitz is geen rijk dorp geworden: daarvoor is zijn bodem niet vruchtbaar genoeg, en de speelgoedfabriek moet het met de mededinging opnemen. Maar met de praktische uitslagen is de oude ‘afvallige’, de ‘waarheidzoeker’ tevreden. Zijn levensavond is kalm en stil, gelijk de avond van een stormachtigen zomerdag. De Waarheidzoeker is de zwakste van de drie romans; hij staat veel lager dan Een Strijd om Recht en De Paljas, omdat hij eenheid mist. Zijn derde en tot nog toe laatste uitgaaf verscheen in 1896; omstreeks hetzelfde tijdstip zag de Nederlandsche vertaling te Alkmaar, zonder aanduiding van jaartal, het licht. Uit Hademarschen schreef Storm aan HeyseGa naar voetnoot(3) over den Kampf: ‘Voortreffelijk, maar in het eerste deel nu en dan iet of wat pijnlijk.’ Dat pijnlijke treffen wij in den Waarheidzoeker niet aan. Maar, zijn Een strijd om recht en De Paljas als uit één geut, De Waarheidzoeker is het niet. Enkele deelen er van, de jeugd van Christian Hager bij voorbeeld, zijn uitstekend, de taal is vloeiend en schilderachtig, maar in het geheel is er iets tweeslachtigs, dat den criticus onvoldaan laat. Franzos had den Kampf en den Pojaz onder de knie, den Wahrheitsucher niet.
DR. JULIUS PEE. |
|