| |
| |
| |
Willem Royaards
Wanneer men het werk van Royaards overziet, dan weet men dat in het verleden van dezen genialen man een belangrijk hoofdstuk van onze kunstgeschiedenis besloten ligt. Zijn beteekenis is geweest: dat hij èn als tooneelspeler, èn als regisseur, èn als schouwburgdirecteur, een nieuw verband tusschen het tooneel en het leven, of m.a.w. tusschen de kunst en de samenleving, heeft weten tot stand brengen. Hij heeft de tooneelkunst omkleed met een waardigheid, die ze in onze landen niet altijd heeft bezeten en haar verhouding tot de algemeene artistieke stroomingen van onzen tijd vastgelegd in grootheid, evenwicht en rust.
Boven het kleine, het factische van de tooneelspeelvaardigheid, is hij gerezen met zijn echt kunstenaarschap en heeft nieuw leven gebracht in het hem eigen gebied der schoonheid, zooals anderen naast hem, en slechts korten tijd vóór hem, in andere domeinen - in de literatuur van Nederland, in onze schilderkunst, onze muziek - de boodschap brachten van een sterker, frisscher levensgevoel en van een zelfstandiger, verfijnder en breeder bewustzijn. Een tooneelmensch als hij is een kunstenaar, een echt kunstenaar, en put uit niets anders dan zijn kunstgevoel zijn inzicht en zijn streven. Met zijn aanleg had hij dichter kunnen worden, of schilder, of beeldhouwer. Maar hartstochtelijk aangetrokken door het tooneel, gefascineerd door deze kunst, rechtstreeks de vertolking van het leven, de herschepping van alle gevoel en alle denken, heeft hij voor de tooneelkunst het hoogste begeerd, beoogd en dikwijls bereikt...
Want begrepen zooals hij ze begrijpt, overtreft wellicht de tooneelkunst alle andere kunstvormen, omdat haar uiting de ruimste is, niet beperkt door wat materie is: verf, klei of woordenschat, maar strekkend tot in het oneindige, vermogend alle menschelijke gevoeligheden te omvatten en herscheppen, het dichtst in aanraking met het leven, in aansluiting met de vol-menschelijk-heid. Draagt niet de groote tooneelspeler alle leven in zich? Is hij niet heden - alleen door zijn woord, zijn mimiek, zijn gebaar - wat Royaards achtereenvolgens geweest is; vandaag de verveelde, misnoegde Misantroop van Molière en morgen de levensblije, guitige Falstaff van Shakespeare, nù de blijmoedig fantaseerende
| |
| |
en tot in zijn vergulde miserie met allen en zichzelven jokkenden Mercadet, dàn een wranghoonende vagebond van Gorki, eerst een der stijf-gemoedelijke Frankforters en daarna Oberon, de verliefde en zwaarmoedige koning van den nacht, of pandjesbaas, of vorst, of financier, of jonge minnaar, of oude wellusteling, mensch van de zeventiende eeuw of tijdgenoot van de twintigste?
Maar het volstaat niet een pak uit vroegere tijden aan te trekken, een grijze pruik op het hoofd te dragen, een keurigen rok te spannen rond zijn lichaam of zich te steken in een vuil, versleten plunje om aan de lieden, die vóór het voetlicht wachtend zijn op het mirakel, dat uit de doode woorden van den dramatischen dichter het bloeiend leven zal doen spreken, de illusie van het menschelijke - de waarheid in de logen - te schenken. Alléén de groote tooneelspeler-schepper is bij machte de sfeer van het tooneel dusdanig te verruimen, dat de enge schermen schijnen weg te vallen en de lage zoldering openscheurt, om het daglicht binnen te laten, met het rumoer van de straat, en de bedrijvigheid van de wereld, en den hartklop van alle driften, en den roes van alle idealen en filosofieën.
Royaards, zooals vóór hem een Bouwmeester in ons land, zooals een Kainz of een Bassermann in Duitschland, een Coquelin of een de Féraudy in Frankrijk, heeft ons wèl deze diepe, heilige zekerheid geschonken: dat een onvervalschte scheppingskracht hem bezielde. Het gemakkelijk werkje van met de lippen een overhaast aangeleerd rolletje af te dreunen en ratelende woordenreeksen met eenige aangeleerde, geijkte gebaren te illustreeren, heeft hem niet bekoord. Maar 't lastige, uitputtende, doch zeer bezielende heeft hij betracht: een mensch te zijn op het tooneel, een volledig mensch, naar den geest en het gevoel, meer dan naar den lijve. Opdat elk woord de bekentenis, elk gebaar de veropenbaring weze van een man. En alleen zij die weten hoe moeilijk te overschrijden de grenzen zijn, welke den eenen levensvorm van den anderen scheiden, de individueele aanvoeling van den acteur als mensch, van de geleende persoonlijkheid, die hij in zijn rol te belichamen heeft, zullen begrijpen hoeveel aangeboren temperament, maar ook en vooral hoeveel psychologisch inzicht, hoeveel begrip en ervaring, hoeveel intelligentie, gevoel, levensontvankelijkheid, hoeveel geestelijk aanpassingsvermogen ook er van noode zijn om een acteur van de kwaliteit van Royaards te vormen.
Ook heden, in de reeds zooveel verbeterde tooneel-inrichting van Nederland, tiert het dilettantisme nog weelderig, loopen nog velen mank onder het zware masker der komedianten-techniek. Op onze tooneelplanken zijn er nog te vele acteurs aan den gang, met routine geschminkte, met ‘vak’-kennis begaafde beroepsspelers, maar te weinig menschen, die met eigen zenuwtrilling en eigen
| |
| |
polsslag en eigen harteklop het leven ondergaan, dat door den auteur aan zijn personen is ingeblazen, en het als een jonge, warme kracht op hun beurt terug uitstralen. Bij vak-kennis, bij een beetje techniek kan wel de tooneelbeoefening iets winnen, niet de tooneelspeel-kunst. Voor deze wordt alles wat voor de tooneeltechniek einddoel is, slechts middel. Lichaam en gelaat en stem zijn instrumenten in dienst van het leven en den stijl. Want woord en gebaar en expressie moeten het wonder helpen volbrengen: uit het handschrift van den schrijver een mensch wakker te roepen en, naar zijn volle wezenlijkheid, uit te beelden. Maar dan moet ook alles in den acteur spreken, niet slechts zijn stem, en moet alles bewegen, niet slechts zijn hand: uit een houding, een stap, een teeken, een lachje, een hoofdknik, een zucht, een blik, een verkrimping van den mond, een rimpel in het voorhoofd zal hij, geleidelijk, beter en voller doen geboren worden, doen groeien de gestalte van den mensch, in wien hij zich dien avond heeft ingeleefd, wiens ziel hij in zich heeft overgenomen, wiens levenslot hij zal hebben te ondergaan, wiens emoties hij behoeft te vertolken.
Dit alles wijst mijnerzijds geenszins op minachting voor de tooneel-techniek: wie méér dan Royaards heeft zijn acteurs geoefend, gedrild in de techniek en de kunst van het woord, in de wetenschap van de ademhaling, de stembuiging, de zinnenrhythmiek? Maar dat alles is slechts één stadium, de inleiding tot het betere, het vollere. Bij deze eerste halte blijft de gewone, de ‘begaafde’ artiest stilhouden. De groote kunstenaar van het tooneel schrijdt verder, gaat dan eerst zijn eigen lotsbestemming tegemoet. Want het aanleeren van zijn vak, dat was zijn leerjongenstijd, het middel om zijn stiel te kennen, om van zijn instrument meester te worden. Na deze periode vangt de wezenlijke veropenbaring aan van wat zijn eigen kunnen is, zijn streven, zijn liefde voor de kunst én zijn kennis van het leven. Doch dit tijdperk kan hij dan ook slechts intreden met een rijk geworden geest, met de noodige ervaring, met veel cultuur, na zelf veel gelezen en geleerd en gemijmerd en vooral na zelf veel ervaren te hebben. Hij zal dan waarschijnlijk veel meegemaakt en beleefd hebben; wellicht ook veel geleden. Bijna altijd wordt de waarde van den artiest bepaald door de waarde van den mensch. Wanneer hij alsdan zal optreden in een rol, zal de toeschouwer gewaar worden, dat niet vóór hem, op de planken, aan 't oreeren en 't gebaren is een beroepsspelertje, burgertje met een heel klein zieltje, zonder helderheid, zonder gloed, zonder krachtig besef, rijp begrip en gescherpt gevoel, die niets begrijpt van wat hij zegt, niets ondergaat van wat hij vertolkt, maar dat hij te doen heeft met een mensch, die als mensch schoon en rijk is, ook in de wereld, en niet slechts in den schouwburg, die zijn creatie doorleefd heeft en niet anders doet
| |
| |
dan in zijn kunst omzetten het innigste, het krachtigste, het meest synthetische van wat zijn menschelijkheid heeft geput uit de hem toebedeelde rol.
Het groot geluk dat Royaards ons steeds geschonken heeft, berust dus hoofdzakelijk op dezen geruststellenden en overtuigenden indruk: vóór ons staat een cultuurwezen, een artiest en een ...mensch. Hij voert op de planken heel de liefde van het leven aan, welke echt, diep-in-hem vlamt en schittert, iets van zijn passie, iets van zijn lijden, iets van zijn vreugde, iets van zijn twijfel, iets van zijn trots... Hang rond deze gestalte den mantel van Julius Ceasar, en 't zal niet zijn alsof men de keizerstoga rond de schouders van een aanpaspop flapte; kroon hem met het zwart sieraad van Oberon, en het flonkerend juweel zal niet den schijn hebben op een panopticumbeeld te zijn bevestigd; drapeer hem in de harde pij van Dr Faustus, in het wit gewaad van Adam, in de geschubde kleedij van Lucifer, in het zilveren harnas van Gijsbrecht van Amstel, en men zal overal en altijd achter de verdichte of historisch-nauwkeurige kostumes iets van een levende ziel, een strevend verstand en een ademende borst gewaar worden.
Wat danken wij, modernen, niet de herscheppingskracht van Royaards, wat den heropbouw van het klassieke repertoir betreft! Gaf hij ons niet Elckerlijk en Adam in Ballingschap, Gijsbrecht van Amstel en Midzomersnachtsdroom, De lustige vrouwtjes van Windsor en De Misantroop, Faust en Driekoningenavond? En de wezens van al deze stukken heeft hij, één voor één, levensvatbaar gemaakt, en - ondanks hun verouderde kleedij - nader tot ons gebracht, als broeders in menschelijke verrukking en menschelijke treurnis.
Ook op zijn modern repertoir heeft hij scheppingen gebracht, die niet meer zullen vergeten worden. Dat iemand het wage nà hem Balzac's Mercadet of Strindberg's Doodendans, zelfs, in 't Nederlandsch, Becque's Parisienne of Shaw's Mevrouw Warren te spelen, de stoutmoedige zal er niet in slagen uit het geheugen van hen, die bij Royaards hetzelfde stuk zagen, de herinnering uit te wisschen van al die geboden schoonheid, van al dit weerspiegeld leven en die uitgedrukte en medegedeelde emotie, tenzij door een, als 't kan, nog meer intens-menschelijke en gestyliseerde schepping.
Dank zij Royaards hebben we eveneens van stukken, die wellicht geen meesterwerken zijn, zooals Gorki's Nacht-asyl, of Bennett's Mijlpalen, Tolstoi's Levende lijk, of Sandeau's Mademoiselle de la Seiglière, vertooningen gehad, die bijna aan de volmaaktheid grensden, en waarin door de superioriteit van de tooneelleiding werd verholpen aan den mageren inhoud van het stuk zelf. Niet alleen bezielt de groote tooneelschepper het
| |
| |
drama, in vele gevallen vult hij het aan, voert het tot zijn eenheid op en schenkt er zijn dieper wezen aan. Waar in het meerendeel onzer schouwburgen de meest uiteenloopende tooneelwerken - een drama en een comedie, een blijspel en een tragedie, een stuk van heden en een stuk van vroeger - met éénzelfde sausje worden overgoten, heeft hij zich altijd beijverd om aan elk hunner door aard en strekking, meer dan door de aankleeding, een door den tijd waarin het speelt en door de inzichten van den auteur vereischten stijl te geven, wel wetende dat het de stijl is, die de voorstelling maakt, dat elke voorstelling hààr eigen stijl noodig heeft. Hij heeft soms hard moeten werken en dikwijls veel moeten zoeken... Juist daarom heeft hij minder stukken in zijn programma ingelijfd dan andere directeuren, maar alles wat hij voor het voetlicht bracht, was af tot in de puntjes, gaaf, tot dieper eenheid bezonken.
Alles droeg daartoe bij: zijn spel, de scholing van zijn medespelenden, het decor, de kostumes, de belichting, het geluid en de plastiek - hij is een der eersten geweest bijv. om een geschikte muziekbegeleiding voor zekere zijner werken samen te stellen -, het leidend rhythme - de snelheid van zijn dialoog was uiterst afwisselend -, de grondtoon van schermen en kleedij. Hij kon zich niet tevreden stellen met wat anderen heel wat gemakkelijker over hun hart krijgen. Wanneer een stuk valt, leeren nog dezelfde week hunne acteurs een nieuw rolletje aan, een paar schermen worden opgefrischt, en met een beetje knapheid en routine trekt men zich wel uit den slag. Maar hebben wij ooit bij een ander tooneelgezelschap in even ruime mate dat besef van ernst, degelijkheid, harmonie opgedaan? Daarbij komt, dat de regisseur Royaards zijn eischen altijd bezonder hoog heeft gesteld, zelden of nooit tevreden over de hem ten dienste staande middelen. Zijn acteurs kloegen over zijn strengheid, zijn decorateur en zijn kostumier hadden het lastig, doch het resultaat was telkens geëvenredigd aan de inspanning en de hooge, edele ambitie van den leider. De indruk van samenhang, eenheid, evenwicht en rust, ons door zijn opvoeringen geschonken, de zuiverheid en warmte van stijl, de duurzaamheid van het naar voren gebrachte, telt dat alles niet mede? Waarschijnlijk zullen wij ze nooit bij anderen terugvinden, zooals bij hem, toen hij aan het hoofd stond van zijn gezelschap ‘Het Tooneel’ of, later, van den Amsterdamschen Stadsschouwburg, met zijn verstand, zijn sensibiliteit, zijn geestdrift, zijn kennis, zijn tucht.
Hij wist altijd maat te houden, ook in het voortreffelijke. Want zoo het onrijpe, het niet-opgehelderde, het ongevoelige teleurstelt, laat het al te verstandelijke, het te literaire, het gesystematiseerde en doodgewerkte ook niet na een pijnlijken indruk te verscherpen.
| |
| |
Bij hem vulden intentie en berekening elkaar aan, waren temperament en kritische zin, levensgloed en kennis, cultuur en eenvoud niet gescheiden. In zoo verre is en blijft hij eenig in zijn soort: een buitengewoon volledig en veelzijdig mensch.
Ook als regisseur heeft hij altijd het evenwicht weten te bewaren tusschen geest en stof, uitvinding en nabootsing. Hij overlaadde, noch verarmde de kern. Hij bezondigde zich, noch aan een te schematische abstractie, noch aan een overtollig realisme, even ver van een puriteinsche schraalheid als van de overdaad. Zijn kleur was frisch, zonder schreeuwerig te zijn, rijk maar niet bont, sober maar niet eentonig. Weelde en smaak gingen bij zijn regie gepaard. Aan alle opzettelijkheid vreemd, slaagde hij er uitstekend in een midden te scheppen, een atmosfeer voor de stukken welke hij uitkoos. 't Is een van zijne kostbaarste gaven geweest, dat talent om trant en stemming aan te passen bij elk stuk, ze van werk tot werk verschillend op te vatten, door eigen lijn en toon, tempo en aankleeding in verband gehouden met de psychologie en de dramatiek. Hij hield van eenvoudige maar niettemin decoratieve, nu eens fantazievolle, dan weer den geest van het tooneelstuk toelichtende schermen, niet louter van een paar achter- en zijdoeken en enkele verschuifbare blok-bouwen, bij alle gelegenheid bruikbaar. Hij zorgde voor degelijke decors en kostumes, hechtte veel belang aan het materiaal dat er voor aangekocht werd, waakte ook in 't bezonder op de verlichting, welke er al de waarden van moest doen uitschijnen.
In een woord, er heerschte stijl in de regie van Royaards, zooals in zijn spel. Hij bezat zijn eigen stijl, dóór en door Nederlandsch, ofschoon grondig-universeel, zeer verschillend, op den duur, van de Reinhardt-conceptie welke een oogenblik bij hem ingang had gevonden, in den regel veel lichter en helderder.
Toen hij aan de spits stond, was zijn werking een van de vooruitstrevendste, modern, in den waren zin des woords. De tijd gaat snel: nu zijn taak volbracht is, behoort Royaards eer tot het verleden dan tot de toekomst. Een schitterend gisteren, met schoonheid overtogen, onvergeetlijk voor wie er mochten van genieten, waarop een morgen volgt dat wij nog niet kunnen overzien. Maar wat er ook van kome, er wordt verder gestreefd, op onbegane banen, voor de kunst van het tooneel zooals van alle andere. De mirakelachtige groei en wording, de rustelooze slag en weerslag, de niet tegen te houden gang der wereld maken immers noodzakelijk het beurtelings opbouwen en sloopen van het beste, het heerlijkste... Groeten en danken wij den grooten overledene, die niet nutteloos heeft geijverd...
ANDRÉ DE RIDDER.
|
|