De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
JaloerschheidGa naar voetnoot(1)We zaten gedrieën in het studio van Walter gezellig over boeken en kunst te praten, toen plots een wending in 't gesprek ons over jaloerschheid deed beginnen. - Ze is, orakelde Herman, niets anders dan gewond egoïsme en daar er, naar gelang de motieven, nobele naast andere ikzucht bestaat, dienen we ook een zelfde onderscheid voor jaloerschheid te maken. - Een tamelijk gewaagde opinie, jongen. Terwijl hij het zei, kreeg Walter een keurig gebonden bundeltje uit zijn boekenrek en toonde me het titelblad. - ‘Pensees d'Anatole France,’ las ik. Dra had de gastheer gevonden wat hij zocht. ‘La jalousie,’ klonk het, ‘est un sentiment gothique, un triste reste de moeurs barbares, qui ne doit point subsister dans une ame élégante et bien née...’ Voila. Ge ziet, Herman, dat France, verre van uw onderscheid te erkennen, de afwezigheid dezer gothische ondeugd als de conditio sine qua non voor het bezit eener elegante, edele ziel beschouwt. - Wat ik betwijfel, Walter. Jaloezie kan ontstaan uit beweegredenen, die juist omdat ze alleen bij nobele naturen voorkomen, meer dan ordinair zijn. Denk aan Shakespeare's Moor van Venetië. Nog onlangs kwam mij een artikel onder oogen, waarin de schrijver, mijns inziens zeer te recht, betoogde dat Othello niet gewurgd had uit dierlijk instinct, lijk het in een alledaagsch liefdedrama gebeurt, maar wijl de vermeende ontrouw van Desdemona in hem het allerhoogste: het blanke, heilige vrouw-ideaal had gedood. Stel daartegenover het banale geval van den grof zinnelijken man, die een wijfje neerschiet, enkel omdat hij haar niet meer alleen bezit, ze opgehouden heeft zijn eigendom te wezen en | |
[pagina 263]
| |
ge begrijpt, bij 't opsporen der drijfveeren, het groote verschil tusschen beider jaloezie. - Ik neem aan, meneer de philosoof, dat de daad van Othello... ja... hoe zal ik zeggen, sympathieker aandoet dan het brutale gebaar van het mannetjes-dier, maar daarom kan ik de jaloerschheid van den Moor nog niet nobel heeten. - Ze is, amice, van edele soort, wijl ze uit de bitterste ontgoocheling, die om een gebroken droom, een ineengestorte illusie, is opgestormd, omdat Othello's egoïsme zooveel hooger reikte, van zulk gehalte was dat de lage ikzucht van den andere er enkel grof, dierlijk instinct bij lijkt... Walter glimlachte. Hij doet het immer wanneer hij niet overtuigd is en daar hij gaarne vrede met zich zelf heeft, riep hij mijn tusschenkomst in. - A propos, Jacobus, wat denkt gij er over? De vraag trof me als een onvriendelijkheid: de gastheer weet hoe ik het land heb aan dergelijke discussies en ik lag daarbij zoo zalig een zijner lekkere sigaren te rooken, dat ik het dubbel jammer vond te moeten praten. Maar we zijn op deze wereld om te lijden: ik tikte dus de zoo zorgzaam bewaarde, blanke assche van mijn havana, kuchte mijn ontstemming weg en preekte: - Theorieën zijn gevaarlijke dingen, vrienden. We bouwen ze moeizaam op en willen het leven als proef op de som. Maar we vergeten dat de rijke verscheidenheid zijner aspecten met de armoede onzer stelseltjes spot. We wanen den regel gevonden te hebben en de eerste maal dat we hem toepassen willen, staan we al voor een uitzondering. - Ge theoriseert welsprekend over theorieën, Jacobus, ironiseerde Walter. Maar daarmee heb ik nog geen antwoord op mijn vraag. - Inderdaad. Doch wat te zeggen? Ge raakt daar iets aan, waarover ik nog nooit nadacht. Het kan best dat éen van u, dat ge zelfs beiden gelijk hebt. Aangenomen dat er nobele en onedele jaloerschheid bestaat, zie ik nog niet goed in waar de eerste eindigt en de tweede begint... Daar valt me zoo juist een voorval te binnen, waarbij France's gothieke ondeugd te pas komt. Ik ga u de historie verhalen, op voorwaarde, Herman, dat ge op haar uw classificatie-theorie zult toepassen. | |
[pagina 264]
| |
Hij aanvaardde onmiddellijk en terwijl de vrienden begonnen te rooken, blies mijn geslachtofferde sigaar den laatsten adem uit. Toen eerst werd het mij duidelijk hoe prachtig ik er ingeloopen was en éen laaiende geestdrift, stak ik van wal. - Mijn tante uit Kloosterloo heeft de heldin der tragi-comedie, die ik de eer en vooral het genoegen heb u te vertoonen, persoonlijk gekend. Onnoodig haar naam te noemen. Ze was de eenige dochter van welstellende renteniers, ontbeerde in haar jeugd niets dan schoonheid en toen ze twintig werd... - Een man... - Juist! Hoe weet ge dat, Walter? - Ik raad dat zoo maar. Uw hapering stuwde trouwens op dit antwoord aan... En verder? - Alle partijen wees ze van de hand, want in haar maagdelijk hart voedde ze een zoo schoenen droom, dat heur leelijkheid er door verminderde. Ze had namelijk een hartstochtelijke liefde opgevat voor haar gebuur, een kloeken, pronten kerel, waarop al de huwbare meisjes en zelfs de getrouwde vrouwen van het kleine stadje openlijk of in 't geheim verliefden. Ze zwoer hem te huwen of... non te worden. Tot de laatste conclusie kwam het helaas! voor den modernen Adonis niet, want ze wist hem zoo behendig, volgens alle regels der kunst op te vrijen, met zulke fijne listen en zoon spinnegeduld in haar web te lokken, dat... - Die vergelijking ruikt naar Shaw, critiseerde Herman. ...dat die vrijage een schandaal veroorzaakte, waaraan rond de koffietafel en achter gordijntjes naar hartelust werd gesmuigd. Het belette niet dat ze trouwden: zij haar ideaal, hij heur geld. De jongen, moet ge weten, was arm en voorbeeldig lui. Het vooruitzicht: zijn godgansche leven te kunnen slijten in ‘dolce far niente,’ had alle contra-argumenten overwonnen en met een hart, zoo licht als zijn beurs, was hij in 't huwelijksbootje gestapt. De eerste vier en twintig uren ging het vrij wel, maar daarna begon ze zoo vreeselijk jaloersch huis te houden, dat Adonis zich dra als een gevangene voelen ging. Geen stap meer zonder haar, iedere beweging bespied, alle vrienden geweerd, verdenkingen, inbeelding, plagerijen, humeuren, hooge woorden, crisissen... toute la lyre, symphonie in la groote terts van het huwelijksgeluk... - En Adonis berustte? ondervroeg Walter. | |
[pagina 265]
| |
- Ja en neen. Hij schikte zich schijnbaar in zijn lot, maar zon tusschendoor op listen om te ontsnappen aan den greep, om elders troost te vinden, waarmee, naar zijn echtsvriendin veronderstelde, de Kloosterloosche meisjes bijzonder mild waren. Adonis leerde toen behendig over het hofmuurken klauteren, door het venster springen, langs het dakraam ontvluchten, een deur geluidloos openen en zoo meer andere dingen, die tot het leerplan moesten behooren der nog altijd op te richten vormschool voor kandidaat-echtgenooten. - Ge wordt ironisch, Jacobus! - Och, kom! Niet zoodra echter had de vrouw zijn afwezigheid bemerkt, of ze ging aankloppen bij de geburen en kennissen, in alle herbergen navragen of haar man er niet was. Viel ze op hem, dan lacie! Gebeurde die vangst 's avonds laat, dan trok ze, duwde en sleurde den zoeten buit mee naar huis, sermoende daar welsprekend, bewees met ‘arguments frappants’ haar goed recht en sloot den vogel weer op in de kooi. - Nu overdrijft ge, hoor? - Geenszins. Ik blijf zelfs beneden de bloote waarheid, want ik hul ze in 't gewaad der beeldspraak. Onder kooi moet ge namelijk kelder verstaan. Daar zat Adonis inderdaad gevangen tot de vrouw voor de gegrendelde deur heur woede, heur wanhoop en haar dreigementen had uitgeschreeuwd. Toen kwam een bui van tranen, een crisis, waarna ze hem verloste uit den kerker en zweren deed nooit meer te herbeginnen. - En de perfckte pantoffelheld liet zich dat welgevallen? - Om wille van het smeer. De kerel had zich ondanks alles zro goed aan lekker eten en drinken gewend, was zoo futloos geworden, vreesde zoo erg de mogelijke uitvoering harer eeuwige bedreiging, dat hij pro forma beloofde zijn leven te beteren. - Waarmee maakte ze hem dan bang? - Met de belofte er vandoor te trekken! Zekeren historischen dag gebeurde dat. Midden in den nacht - hij zat al van tien uur in den kelder opgesloten en sliep er, licht beschonken, den slaap der rechtvaardigen - had ze met behulp van een gebuur heur huisraad opgeladen en was er mee tot het naburige Venneghem gereden, vanwaar ze alles naar een stedeken diep in 't land ver- | |
[pagina 266]
| |
zond. Het regende: zijn geteekend portret in gulden lijst droeg ze onder den mantel geborgen. 't Ontwaken van Adonis was tamelijk miserabel. Op zijn mooi geschakeerd tieren en razen kwam niemand te voorschijn, tenzij eindelijk de gebuurjongen, die natuurlijk van niets wist, maar zich, met een bankje van vijf in de hand, dadelijk herinnerde, dat de vrouw, volgens men zei, naar Nieveld was gereisd. Een week later deden beiden, Adonis en zijn wederhelft, gearmd en verzoend, hun triomfantelijke intrede te Kloosterloo. Een spotliedje werd op hen gedicht en rond de herbergtafels besprak men zoo druk het heuglijke voorval, dat er een tijd lang godsvrede heerschte in de Kloosterloosche politiek. - Waaruit Wijkt dat alles zijn goede zijde heeft. - Precies! Een eerste conclusie en ik hoop, niet de laatste. Ge merkt nu wel spoedig een ander contrast, dat tusschen het koddig begin en 't dramatisch vervolg. - He! Jacobus, wat wordt ge plots ernstig! - 'k Beloofde u immers een tragi-comedie. Het drama komt thans aan de beurt en ik mag dus wel - inhoud en vorm zijn immers één - dezen anderen toon aanslaan? - Vooruit, kerel, geen theorie. - Dank voor de les, Herman. De jaloerschheid nam toe met den dag. Ik zou u bijzonderheden kunnen vertellen van intiemen, ja van zeer intiemen aard: hoe ze na elke ontvluchting kleergoed en linnen inspecteerde: dingen kortom waaruit blijkt dat haar jaloezie nu bepaald van morbieden aard was geworden, behooren ging tot het soort, dat Herman onedel heet... - Pardon, Jacobus, later veroordeelen we of spreken we vrij. Laat ons eerst de akte van beschuldiging volledig hoören... - Ik gehoorzaam, meneer de rechter. Onder het zelf gesponnen net van verdenkingen en tobberij verstikte langzaam dit zwakke verstand. Twee gebeurtenissen zouden verder deze arme ziel volledig verslaan: eerstens een grap, een van die grove, schijnbaar onnoozele, maar in haar gevolgen zoo verschrikkelijke plagerijen, waarvan nesten als Kloosterloo de specialiteit schijnen te bezitten. - De menschen zijn soms onbewust wreed, overwoog Walter. - Of ze, jongen. Ge merkt het zoo dadelijk. De stamgasten | |
[pagina 267]
| |
van ‘Het Kelderken Gods’, waar Adonis soms kwam, wemogen veronderstellen: een weinig om de bekwame kaarters en veel om de blonde Hébé der taveerne, hadden dus zekeren zpndag al hun geestigheid bijeengeraapt en volgend plan beraamd. Twee ledepoppen werden gekleed als Adonis en als Jeannetje, het fleurige dienstertje, en in zeer verliefde houding aan een tafel achter 't doorzichtige horretje geplaatst. Terwijl hadden een paar samenzweerders den echten Adonis naar een buitenafspanning geloodst. Lijk naar gewoonte, kwam de vrouw hem in 't Kelderken opzoeken en... zag. Ze zag, vrienden: heur verdenking verwezenlijkt, de eindelijke bevestiging van het vermoeden, waaraan al haar waken en bespieden had geweven, ze zag hoe ze bedrogen werd en ze zag niet dit bedrog. Rauw gilde heur lach, haar vuisten beukten het vensterraam; bebloed en ijlend rende ze naar huis, de bengelende Adonis-pop onder den arm. Dagen lag de vrouw in koorts: de deemstering begon voor goed. - De grap had dus volledig succes... - In...der...daad, Walter. Mij trof ze door wat ik noemen zal heur symboliek. Ge begrijpt hetgeen ik zeggen wil. In het moment, waarop de sukkel waan voor waarheid nam, schijn voor wezen, lag een heel zieleleven ver-beeld en besloten, concentreerde zich de smart van een gansch bestaan, vergiftigd door allerlei verdenkingen, die... - Op geen grond berustten? - Dat zal ik niet beweren, 'k Wil den man geenszins idealiseeren. Als ieder deftig echtgenoot zal hij wel eens een katteken in 't donker genepen hebben, als dat pas gaf. Verder was hij deugdzaam lijk zoovelen, die braaf zijn zoolang hun de gelegenheid ontbreekt om te zondigen. Gaandeweg echter had het leven zich in hem verkalmd, gelaten te slapen gelegd: zijn vriendelijkheid jegens meisjes overschreed de grenzen niet meer. Tegelijk met die toenemende deugdzaamheid groeide evenwel bij zijn vrouw de vaste overtuiging dat hij haar meer dan ooit schandelijk bedroog. Na de poets werd het een obsessie. Het heele stadje wauwelde over haar, over hem, bezat Adonis in gedachten. Meer dan ooit wou ze heur man alleen voor zich, werd ze jaloersch op ieder woord, over hem gezegd... | |
[pagina 268]
| |
- En toen? - Toen kwam de tweede slag. Adonis stierf plots: geen week was hij bedlegerig geweest. Ondanks de Kloosterloosche gewoonte liet men de vrouw niet toe het lijk naar 't kerkhof te vergezellen. Ze verkocht haar ruim, confortabel huis in de hoofdstraat en betrok een simpele woning recht over de begraafplaats, niet uit piëteit voor den doode, noch gedreven door een romantisch gevoel om dichter bij hem te zijn, maar om heur gewezen man te kunnen bewaken. - Te kunnen bewaken? - Ja, want in dit kranke hoofd was de vrees gaan vreten dat hij ook van daaruit nog naar haar rivalen snellen zou. 's Zomers zat ze tot zeer laat aan de deur naar de gesloten poort te turen, 's Winters zag men het verlichte venster van verre en achter het gordijntje de onbeweeglijke silhouette der loerende vrouw. Stel u dat tragisch raam voor in het kader van 't desolate sneeuwlandschap. Denk aan den angst van ieder oogenblik, aan de zware stilte der strakke aandacht, aan deze vreeselijke eenzaamheid. Uren lang spiedde ze alles af, vervolgde den zeldzamen voorbijganger met dwaze oogen, tot eindelijk rond elf uur wat rust haar deel werd en ze indutte om 's anderen daags weer zeer vroeg te herbeginnen. - Waarom zegt ge zoo nadrukkelijk: elf uur? - Omdat in al die ellende nog een troost gloorde: 't idee fixe dat hij haar na dit uur niet meer ontrouw worden zou, wijl hij nooit later was thuisgekomen. Dat heeft ze eens in een vlaag van vertrouwelijkheid aan de medelijdende ziel, die wekelijks haar boeltje wat opredderen kwam, bekend. Ik weet niet of dit détail u groot of klein schijnt, belachelijk of niet. Juist omdat ik achter iedere daad de motieven zoek en de drijfveer opspeur, heeft me 't geval meer dan oppervlakkig ontroerd. Want in die wake bij het kerkhof ligt iets grootsch: de diepte van een intens sentiment. Het is de uiting eener zoo sterke jaloerschheid, dat zelfs geen dood haar overwint. Et voilé. Meer weet ik niet te zeggen. Het woord is thans aan u, Herman. Ik ontstak een versche sigaar en verbeidde de uitspraak. Walter nam de ‘Pensees’ ter hand, Herman bebroedde zijn antwoord en Jacobus bleef wachten. | |
[pagina 269]
| |
- Ik moet, begon de tweede eindelijk, aanvangen met te constateeren dat ge me voor een uitzonderlijk, pathologisch geval plaatst. Dat verrast en maakt een categoriek antwoord moeilijker. En toch... neen... nobel kan ik die jaloerschheid in geen geval noemen. Ze is, om te beginnen, niet edel in haar verschijnselen. Othello doodt, zij plaagt maar. Na de vlucht had ze niet meer mogen weerkeeren; dat vermindert de vrouw en haar jaloezie. Aangenomen dat ze doorheen alles in hem nog het ideaal bleef zien, dan heeft ze dit steeds verkleind voor zichzelf en voor anderen, terwijl Othello door een daad, geweldig als zijn hartstocht, de Desdemona-figuur vergrootte. Diens felle jaloezie kende ze niet of indien wel - want de psyche der zinneloozen is ons een gesloten boek - heeft ze die uitgeleefd in kleine verschijnselen. Ze kon moeilijk anders omdat de ziel ook zóó was, veel te eng om in hem iets meer te zien dan een middel om haar vulgair egoïsme - pronken met een mooien man, van hem genieten - te voldoen. Een nobele natuur had ze niet en daarom kon haar jaloezie in wezen noch in uiting edel zijn. - Ze behoort dus tot de andere groep? - Beslist. Ik dank u voor het verhaal, dat mijn opinie illustreert. - En die van France, Jacobus, triomfeerde Walter. De vrouw had absoluut geen ame bien née et élégante, evenmin als Othello. - Pardon, Walter, ge vergeet... De vrienden dreigden onvriendelijk te gaan kibbelen en ik vond dus het moment geschikt om na zooveel wijsheid een hartelijk woordje te plaatsen. - Het dunkt me, vrienden, dat ge te zeer bij uw wikkend en wegend verstand te rade gaat. Een sentiment beredeneert nen niet, men voelt het aan met zijn heele, warme menschelijkheid. Ik waarschuw u tevens voor te gemakkelijke generaliseering, want in iedere veralgemeening schuilt onrechtvaardigheid. Er zijn duizenden individualiteiten, evenveel goïsmen en dus jaloerschheden. De eene doet natuurlijk sympathieker aan dan de andere; alle zijn uitingen eener ziel, die nog niet élégante et bien née is, maar enkel de uitdrukking van een menschelijk gevoel bij onvolmaakte menschen. Deze overweging moet ons tot voorzichtigheid, tot milde meewarigheid stemmen met beul en slachtoffer, want beiden hebben geleden. Of meent ge dat de vrouw niet de diepste ellende | |
[pagina 270]
| |
heeft gekend: die om het ineenstorten van haar ideaal? Ik geef gereedelijk toe dat het minder hoog is dan dat van Othello, maar het was toch ook haar geluksdroom. De schuld der menschen is vaak de schuld der natuur, die ze onvolmaakt, schiep. We moeten daarom hun fouten beschouwen met medelijden. Ik ontbeerde het in uw verstandelijke wijsheid... - En ik in den toon van uw verhaal bij den aanvang. Wie spot, critiseert. - Compassie begrijpt volledig. Ze ziet ook de comische zijde van een toestand vóór het echte drama. Even glimlacht ze vergoelijkend, maar daarna laat ze zuiver de deernis opleven. - Ik bezit ze als gij, Jacobus. Maar het belet me niet in te zien dat die vrouw wil mankeerde, moedige wil om tegen haar jaloezie te vechten. - Niet iedereen bezit die kracht. Ook Othello ontbeerde haar. Ze waren beiden beklagenswaardige slachtoffers van hun noodlot. Wat zei weer de oude, wijze Arkel uit Pélléas? ‘Si j'étais Dieu, j'aurais pitié du cceur des hommes.’ We zijn maar menschen, Herman. Morgen kennen we wellicht de jaloezie. God weet, hoe onedel ze zijn zal! - Best mogelijk! Maar ondanks uw mooie, gevoelige phrasen, blijf ik voorloopig bij mijn meening. - Het is de historie van alle discussies, filosofeerde Walter. Toe, neem nog een sigaar. We ontstaken, maar 't gesprek wou niet meer vlotten. Het sloeg elf uur. - Hé! al zoo laat, schrok Herman. Mijn vrouw zal niet weten, waar ik blijf. Adieu, Jacobus. Walter deed hem uitgeleide. Toen de gastheer weerkeerde, lag een fijne glimlach op zijn lippen.
JAAK LEMMERS. 1-28 October 1925. |
|