De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
De drie Romans van Franzos
| |
[pagina 222]
| |
stille handwerk bevalt hem niet. Weldra wordt hij voerman en kan hij aan zijn uitbeeldingsvermogen en zijn zucht naar guitenstreken den vrijen teugel laten. Op zekeren dag hoort hij toevallig van theater spreken; te Czernowitz woont hij de opvoering van den Koopman van Venetië bij. Thans staat zijn levensbaan duidelijk vóór zijn oogen: hij zal tooneelspeler worden. De schouwburgbestuurder Adolf Nadler bemerkt wat er in den achttienjarigen paljas steekt, voelt zich tot den armen jodenknaap aangetrokken, denkt aan zijn jeugd en aan die van den ontsterfelijken Dawison, geeft aan Sander den raad Duitsch te leeren, - 't gesprek geschiedt natuurlijk in 't Jiddisch, - en belooft een paar jaren later voor hem te zullen zorgen. Duitsch leeren! In 't geheim misschien, in 't openbaar nooit! Wie Duitsch leert, zeggen de chassidim, de strenggeloovigen, en zegt vooral de hardnekkige rabbijn van Czortkow, wie Duitsch leert, is op het pad des verderfs en holt zijn eeuwig onheil te gemoet. Wilskracht ontbreekt Sander niet. Het toeval brengt hem kort daarna met een ‘achtenveertiger’ samen, die wegens zijn politieke overtuiging levenslang onder de treinsodaten te Czortkow moet dienen. Deze leert onzen Sander de aanvangsbegrippen van het Duitsch in de Reimchronik, die Moritz Hartmann in 1849 uitgafGa naar voetnoot(2). Lang duurt dit onderricht niet. Wild, dien wij in de Geschichte des Erstlingswerks (bl. 244) vermeld vinden, komt voor het revolutionnair boekje in de gevangenis terecht en Sander, die nu Duitsch lezen en schrijven kan, tracht zich op een andere wijze te redden. Hij weet, dat het Dominikanenklooster te Czortkow een boekerij bezit, die door niemand meer benuttigd wordt en waarin natuurlijk ook Duitsche boeken aanwezig zijn. Fedko, de altijd dorstige portier, kent Sander goed, nog van zijn voermanstijd, - Sander is sedert de Czernowitzsche vertooning weer bij een horlogemaker werkzaam, - en voor een flesch Slibowitz wordt den leergierigen jongeling de achterdeur van het klooster, het zoogezegd Tartarenpoortje, geopend. Nu zoekt Sander in de eindelooze rekken rond, en als eerste werk tracht hij Lessings Nathan der Weise te doorworstelen. Zonder meester en zonder den minsten commentaar is zoo iets een onbegonnen werk. Maar de jonge Jood is flink en taai. Alleen tast de barre winterkou, - de boekerij is een ijskelder van belang, - zijn reeds niet al te sterke longen aan, zoodat hij weldra dag en nacht aan pijnlijke hoestbuien lijdt. Tot nog toe is Sander overtuigd, dat hij als zoon van een weduwe van den soldatendienst bevrijd is. Hij weet niet dat hij de zoon van Rosalie niet is en zij geen weduwe. Haar man is | |
[pagina 223]
| |
weggeloopen, maar niemand kan zeggen, of hij dood dan wel nog in leven is. Op zekeren dag bevindt Sander zich met zijn pleegmoeder bij den rabbijn, en bij het zien van zijn in het Duitsch gestelde militieoproeping verraadt hij onwillekeurig zijn kennis van de Duitsche taal en stort, bij de vervloeking die natuurlijk niet uitblijven kan, ten gronde, terwijl een bloedgulp den vloer kleurt. Hij geneest evenwel en na enkele maanden kan hij, dank zij zijn kennis van de verboden taal, als kantoorschrijver bij den loterijkollekteur aanvaard worden. Hij heeft trots alles zijn plan niet opgegeven. Weer neemt hij den weg naar het klooster. Gelukkig is het thans zomer en schenkt de kans hem een nieuwen leermeester in den persoon van den zeventigjarigen pater Marian, naar Czortkow gestuurd om er voor zijn boek ‘Zedeleer van het oorspronkelijk Christendom’ boete te doen. Eerst komt Schiller aan de beurt: Die Rüuber, Kabale und Liebe - eindelijk de Koopman van Venetië. Sander is prachtig, ongelooflijk vooruitgegaan, en wanneer hij vóór den ouden, sympathieken Dominikaan Shylock uitbeeldt, is pater Marian overtuigd, dat het Jodendom een tweeden Dawison heeft voortgebracht. Zal zijn gezondheid echter tegen de vermoeiende, ijzersterke longen eischende loopbaan bestand zijn? De tijd nadert, waarop Nadler onzen jeugdigen bezielde bij zich in Czernowitz verwacht. Van zijn levensplannen weet, buiten pater Marian, niemand te Czortkow. Daar treedt de liefde in zijn bestaan. Malke Salmenfeld is jong, geleerd en... mooi. Ditmaal bevalt Sander de koppelaarszin van Reb Itzig, den ‘Marschallik’, maar weldra is het hem klaar, dat Malke haar hart reeds heeft weggeschonken en voor Sander den paljas verloren is. De kunst alleen zal hij dienen. In een stormigen nacht, terwijl de orkaan uit het Oosten loeit en met zijn doodenden adem over de Poolsche vlakte heenstrijkt, worstelt hij naar Czernowitz. In een taal, die in aanschouwelijkheid zelden geëvenaard, laat staan overtroffen wordt, schildert Franzos ons Sanders tocht tot aan de plaats, waar bijna 22 jaar te voren zijn vader, met zijn gebedenboek op het uitgestreden hart, den laatsten adem uitblies. Toch gaat hij niet onder. Te Zalescyki laat hij zijn jodenlokjes onder de schaar van den kapper vallen en zijn baard afscheren; daarna legt hij zijn Joodschen kaftan af en trekt een nieuw pak aan, dat zijn omschepping tot een ‘Duitsch’ volledigt; zoo woont hij de opvoering van Mosenthals Salome bij, door een rondreizenden tooneeltroep gegeven. Te Czernowitz geraakt hij echter niet. De ijsgang rukt de brug over den Dniester weg en overstroomt het gansche gebied. Tegen heug en meug moet Sander met den troep, de Schmiere, mee. | |
[pagina 224]
| |
Trots ouderdom en hondenweer is zijn pleegmoeder hem op het spoor. Heeft zij aan de stervende Miriam niet plechtig gezworen, Sander tegen het ‘Schnorrertum’ te beschutten? Wanneer zij Sander eindelijk weer voor oogen heeft, drijft de angst om de zaligheid harer ziel de oude, vergrijsde, verbitterde, gejaagde vrouw tot de zoolang verzwegen bekentenis, wie zijn ouders zijn. Men moet dit tooneel meeleven, om de hooge kunst van onzen schrijver te waardeeren. Sander geeft zijn levensplan op. Hij keert met de oude pleegmoeder en den goedhartigen ‘Marschallik’ (huwelijksmakelaar) naar het octrooihuisje terug, waar Dr. Franzos, de vader van den dichter, zijn beste zorgen aan hem wijdt. Opbeuren kan de knappe arts hem moeilijk; Sander is lusteloos, tot stervens toe. Een nieuwe gebeurtenis werkt ingrijpend: Froim Kurlander, de vagebond, verschijnt na meer dan een kwart eeuw weder in de woning van Rosel, wil haar met een ijzeren haak te lijf en treft den herstellenden Sander, die zich tusschen beiden heeft geworpen, op den schedel. Sander heeft van zijn beroemden vader levenstaaiheid geërfd. Nogmaals komt hij tot het bewustzijn terug, en daar hij aan zijn pleegmoeder het leven redde en haar op deze wijs de groote schuld afbetaalde, komt in hem het verlangen op niet te sterven en de kunstenaarsloopbaan aan te vangen. Kort nadien gaat hij naar Delatyn in de Karpaten: de dennenlucht en de weikuur zullen hem genezen, daarvan is hij ten volle overtuigd. Zijn dagen zijn echter geteld. Nog komt het uur, waarop hij in den Lembergschen stadsschouwburg den grooten DawisonGa naar voetnoot(3) den Shylock ziet spelen en door dezen zijn collega wordt geheeten. Met moeite komt hij naar Czortkow terug. Het uur, waarop pater Marian hem de spreuk opheldert: ‘Jong sterft, wien de goden liefhebben,’ is zijn stervensuur. ‘De Paljas’ is een cultuurhistorische roman, aan wiens opbouw en uitwerking Franzos veel tijd en zorg heeft besteed. Reeds in de jaren zeventig werden er gedeelten van neergeschreven, en wel met zulk vuur, - zoo deelde mij zijn weduwe mede, - dat het schrift nauwelijks te ontcijferen was. In den loop van 1878 hield hij er te Weenen een voorlezing uit. Den 15n Juli 1893 ontstond de voorrede. Van dien dag af bleef de tekst onveranderd. In den loop van 1896 verscheen het boek... in Russische vertaling, in het Petersburgsch tijdschrift Woschod. In zijn voorrede noemt Franzos den ‘Paljas’ een humoristisch werk. ‘Deze roman, zegt hij, slaat een anderen toon aan: den | |
[pagina 225]
| |
humoristischen. Waarom eerst dit werk? Nu, men moet wellicht ouder geworden zijn, meer ervaren en meer geleden hebben, om den “glimlach onder tranen” te leeren... Maar ook in een andere richting, niet alleen in de subjectieve van mijn voorstelling, maar in de objectieve van den inhoud, mag ik dezen roman een humoristischen noemen. Hij tracht den lezer de volheid van dien eigenaardigen geest en humor bij te brengen, die in het ghetto van het Oosten te vinden is, en mag daarom geen der vormen verwaarloozen, waarin die geest zich uit, ook dus de vormen van de woordspeling niet.’ Humor sluit noch aangrijpende tragiek, noch gezond realisme, noch ware gedachtendiepte uit. In de 486 bladzijden vindt men. nergens klatergoud, nergens een valschen toon. Deze ‘geschiedenis uit het Oosten’ is vooral ongewoon door de levenswaarheid der figuren. In Graz, Weenen of Berlijn, op reis of 's zomers buiten, waar hij zich ook bevond, altijd stond hem zijn heimat; zijn Podolië, zijn Bukowina vóór de dichterlijke ziel. Uit een brief aan zijn echtgenoote Ottilie hooren wij het duidelijk; naaraanleiding van den moord op keizerin Elisabeth schrijft hij haar: ‘Men draagt toch zijn vaderland aan zijn voetzolen mede.’ ‘De Paljas’ is zoo waar als het leven zelf. 't Is daarenboven een boek met een ruimen gezichteinder, een diep verlangen naar menschelijkheid, recht, verdraagzaamheid. Het is een leerrijk boek, dat in menig opzicht den lezer verrijkt. Vergis ik mij, zoo ik aan dat boek onsterfelijkheid toezeg in de Duitsche letteren? Zoo ik de natuurbeschrijvingen, als den orkaan en den ijsgang, tot de schoonste bladzijden reken, die werden uitgegeven? Franzos spreekt vrij en vrank. Aanschouwelijk schildert hij de afschuwelijke mishandelingen in de stinkende, morsige cheders, en een schandvlek noemt hij ze van 't orthodox Jodendom, folterholen voor lichaam en ziel. Hemeltergend is de haat der chassidim tegen al wat Duitsch is. Hun fanatisme wordt in den persoon van rabbi Manasse Kirschenkuchen geschilderd. Ook de koppelarij en de vroege huwelijken bij de Joden stelt hij aan de kaak, zoowel als het orthodox gebruik, het meisje voor de huwelijksplechtigheid het hoofdhaar af te knippen. In geen werk van de Duitsche letterkunde wordt het ghetto van het Oosten zoo naar waarheid en werkelijkheid geteekend, met zijn licht- en schaduwzijden. Het is een groot, verheven en verheffend boek. Men leze het hoofdstuk, waarin Sander in de kloosterboekerij aan den gestraften pater Marian zijn levensgeschiedenis vertelt, waar de jonge Jood met het scherpzinnig, scherpgesneden bleek gelaat tegenover den ouden, ziekelijken, gebroken Dominikaan staat. Onwillekeurig denkt men aan het woord van Seidels Rosenkönig: ‘Nu is de hand, die dat schreef, sinds lang verdord, en | |
[pagina 226]
| |
het weinig je stof, dat in 't leven zijn naam droeg, rust nu onder een zwaren zerksteen, maar de geest is onsterfelijk: die ging naar het volk toe en veel duizenden stille lezers lieten den wonderboom vóór zich opgroeien, laafden zich aan den geur van zijn bloesems, genoten zijn zoete vruchten en verheugden zich in het licht gefladder van de vlinders. Het moet iets heerlijks zijn, zoo'n boek te hebben geschreven!’ Veel personages en de plaats zelf zijn ons langzamerhand lief geworden; vooral de oude Rosel heeft ons bekoord. 't Is alsof de dappere grijze in een Rembrandtsch schilderij vóór onze oogen opleefde, alsof het ons onbekende Czortkow met zijn modderige steegjes en zijn morsige hutten, met zijn sombere, zelden lachende bevolking daar vóór ons lag. Toen Bourget eens aan Toergeenjef vroeg, wat volgens hem de voornaamste eigenschap was van een romanschrijver, luidde het antwoord na even denkens: ‘De gaaf, physionomieën te schilderen.’ ‘Toergeenjef, zoo gaat Bourget in zijn Nouvelles Pages de critique et de doctrine (Parijs 1922) verder, sprak ons ook over Flaubert, dien hij met voorbehoud bewonderde. Hij verweet hem een te gemaakten stijl, een bewerking, die te zeer met de gevoeligheid van de optredende personages verschilt. Dat belet de atmospheer.’ Bij Franzos is het de atmospheer, die bekorend werkt. Het boek verscheen in zijn oorspronkelijk Duitsch gewaad eerst in October 1904, als feuilleton van het Berliner Tageblaft, daarna in boekvorm bij Cotta. Den 3n October drukte de Zeitgeist, het letterkundig bijvoegsel van de krant, de bekende voorrede met de volgende aanteekening: ‘Deze voorrede schreef Franzos, eer zijn roman, die deze week in het Berliner Tageblatt begint te verschijnen, in een Russisch tijdschrift werd opgenomen. Franzos had gegronde redenen om het werk, dat hijzelf voor het werk van zijn leven hield, liever in het Russisch dan in het Duitsch te laten drukken. Nu dit groot opgebouwd werk voor het eerst aan de Duitsche lezers wordt voorgelegd, meenen wij niets beters te kunnen geven dan deze woorden van den dichter.’ Gegronde redenen! Geen andere, naar het ons schijnen wil, dan het oplaaien van het antisemitisme in een tijd, toen de Dreyfuszaak in gansch Europa de gemoederen in opschudding bracht. Mevrouw Ottilie Franzos schreef in Juli 1905 het volgende slotwoord bij de voorrede, die dan 14 jaar oud was: ‘Karl Emil Franzos is op 28 Januari 1904 overleden, zonder zijn Paljas te hebben uitgegeven. Wat hem er toe heeft genoopt, dit werk - zeker zijn best en zijn rijpst, waarmede hij lange jaren | |
[pagina 227]
| |
was bezig geweest en dat hij in 1893, in den leeftijd van 45 jaren op het hoogtepunt van zijn scheppingskracht had voltooid - zoo lang achter te houden, moet hier niet worden besproken. Dit alleen weze gezegd; tweeërlei beïnvloedde dit niet: hij hield geen verandering meer van noode en hij schuwde ook den strijd niet met de duistere machten, die het boek wellicht weer tegen hem in beroering zou gebracht hebben. Want tot zijn laatsten ademtocht bleef hij een strijder voor recht en licht.’ Welke was dan de reden? Franzos hield het tijdstip niet voor geschikt. ‘De uitgaaf van een grooten Jodenroman in een groote krant, zoo schreef mij mevrouw Ottilie den 19n Februari 1922, was toen geen gemakkelijke zaak. Mijn man wilde hem op een eerste plaats; het was een werk van lange jaren. Zoo liet hij hem liggen en wachtte af.’ De Kampf was in den zomer van 1880 als feuilleton in de Neue Freie Presse verschenen; de Wahrheitsucher zag in 1892, onder den titel Der Abtrünnige (de afvallige), in de Deutsche Dichtung het licht; weer twaalf jaar later bekoorde der Pojaz de talrijke lezers van het Berliner Tageblatt. Alhoewel de Paljas het laatst verschenen, het posthume werk van Karl Emil Franzos is, heeft het tot op heden de meeste uitgaven beleefd. Enkele weken geleden verscheen bij Cotta het 23e tot 25e duizendtal. In den loop van 1922 zag een Deensche vertaling, die opgang maakte, het licht. De Deensche dichter en journalist Axel Henriquez schreef er een bezield artikel over, waarin hij den Pojaz een heerlijk, wonderschoon boek noemde en de degelijke vertaling van Elise Koppel prees. Naar aanleiding van het verschijnen van die vertaling schonk een Kopenhaagsche loge een eeregeschenk van 200 Deensche kronen aan Mevrouw Franzos, die te Weenen den strijd om het bestaan strijdt in omstandigheden, die moeilijk te beschrijven zijn. Waarom de Pojaz noch in het Fransch, noch in het Engelsch, zelfs niet in het Nederlandsch werd vertaald? Zouden de menigvuldige moeilijkheden de vertolkers hebben afgeschrikt? Dr. JULIUS PEE. (Slot volgt) |
|