| |
| |
| |
Boomenschoon
Geen rilde popels priemen op de heide,
Die boven Hasselt openspoelt;
Geen windstorm, die er gouden beukenloover
In 't natte najaar barsch doorwoelt.
Doch meen niet: enkel dennenwouden metslen
Hun muren aan den horizon.
Daar staat zoo menig boompje, blij en pertig.
Het lieve berkje met zijn lange lokken,
Dat vriendje van den Kempenaar,
Dat blanke sieraad van zijn leemen hutje,
Straalt alle grauwe diepten klaar.
Hoe dankt het boerken om de vogeldeuntjes!
Wat trouw gevezel om zijn oor!
Vóór zulk een beeld, rein, rank gelijk een engel,
Daar vouwt het soms de handen voor.
Hoe welig tiert het tamme perzikboompje
In Limburgs muilen moedergrond!
Reeds vóór den Vasten staat het daar te blozen,
Met milde trossen in den mond.
Het is een eerste glimlach van de Kempen,
Een voorsmaak van den purpergloed,
Die later door de dorpen om zal golven.
In bijbelschoonen overvloed.
| |
| |
Wie ziet het bronsgroen der jeneverboomen
Niet gaarne vlekken hier en daar?
Gij waant: gedartel van kabouterventjes,
Die dagen, niemand weet van waar,
Die dol op ongeziene paardjes draven,
De hillen op, de hillen neer,
Tot andre hun weer op de hielen zitten, -
Heel 't Hussenvolkje van weleer!
En daar, die hooge, dichte bremmenbossen,
Nu donkergroen en uitgebloeid.
Waarmee in Mei de grauwgevloerde verte
Gelijk een reuzenoven gloeit!
Dan vullen ze al de hoeken, al de hagen,
Vergulden pachthof en kapel.
Zij spoelen heel de Peru door de Kempen,
Met bloemenwei op bloemenwei.
Koralen tooien 't lijsterbessenboompje,
Als was het uit de zee gebloeid.
Die hier, de hemel weet vóór hoeveel jaren,
In 't lage Limburg heeft geloeid.
Geen wonder, zoo de gulzig-vette vogels
Verlekkerd op dat kostje zijn.
Den hangdood noemen zij misschien een weelde
In 't purpernat van zulk festijn.
Boosaardig kan de sleedoorn zich verweren,
Waarop het knapenvolkje staart.
‘Te wrang, die blauwe krieken!’ luidt het vonnis.
‘Ze zijn geen grabbelhandje waard!’
Maar laat de vorst die bolle koontjes aaien,
Wat malsche lekkernij terstond!
Geen roode vleeschkers, die er kan bij halen!
Het smelt als honig in den mond!
| |
| |
Getuig, hoe warm in heel den langen winter,
Hoe koel den heelen zomertijd,
De dennenwouden rond de dorpen dagen:
Ook dat verdient gebenedijd.
En de almuziek in 't welfsel van die boomen!
Waar voert u, in een steenen dom,
Zoo vol, zoo grootsch, zoo heilig een mysterie
Naar 't Sanctus van den englendrom?
Is Limburg arm aan logge boomgevaarten.
Aan lustwaranden in de stee,
Wis voedt het prettig-fijne houtgewassen -
En mooie bloemenvrachten mee.
Wie zoekt naar stilte, harsen, teere tinten,
Wie wrak, wie hopeloos mocht zijn,
Leer Limburg loven om zijn koele hoekjes,
Gul danken om zijn medecijn.
Het zal hem richten, stichten met zijn boompjes:
‘Ook wij zijn arm, ook wij zijn ziek,
Maar o, wij durven leven, durven kampen,
Het kruintje nog vol lofmuziek.
Begrijp, dat armoe zegenvol kan wezen,
U sterk kan maken, koen en rijk,
Ja, zooveel schoonheid om u heen kan zaaien.
Als sterren in de hemelwijk!’
LAMBRECHT LAMBRECHTS.
|
|