| |
| |
| |
Heimwee
(Fragmenten uit een scheepsdagboek)
27 November 19...
3 u. 's namiddags.
Ik had je beloofd, mijn schat, een scheepsdagboek voor je te houden gedurende die lange reis naar Porto Alegre, om je toonen hoe je steeds aanwezig in mijn geest zoudt zijn. Een dagboek, dat ik je zenden zou bij de eerste gelegenheid, opdat je je zoo spoedig mogelijk in mijn leven - zóó nieuw en aantrekkelijk voor je, nu je mijn vrouwtje bent - zoudt kunnen in-leven. Maar die belofte ware nutteloos geweest, want nauwelijks is je slanke silhouette in den mist verzwonden, of ik voel me zóó eenzaam en weemoedig, dat ik als van zelf naar de pen grijp om mijn zwellend hart te ontlasten in dit schrijfboek, waarvan elke bladzijde je lieve, snoezige gezichtje achter zijn blauwe, horizontale tralies gevangen houdt.
Eén minuut vóór het vertrek had ik met de grootste inspanning me niet kunnen inbeelden, dat ik een oogenblikje later alles, àlles wat ik bezeten had, zou moeten missen, zóó pijnlijk zou moeten missen.
En één voor één duiken de herinneringen op in mijn geest, herinneringen aan die laatste week en elk schijnt me reeds te verwijten, dat ik gedurende die eenige dagen van ons nieuw leven niet genoeg genomen en genoten heb, alsof het mogelijk was, dat ik in dien korten tijd genoeg kon nemen om verzadigd te zijn voor de lange, lange rij maanden, die van nu af ons beiden verder en verder scheiden gaan.
Uit elk der vele van je portretten, die ik hier in mijn kooi tegen het beschot gespeten heb, spreekt een gebeurtenis uit ons te korte samenzijn, dat ik, tot in de kleinste bijzonderheden, telkens weer herleef. En die nachten, die veel te korte nachten, die me nu nog
| |
| |
slechts één lange droom toeschijnen! Heb ik je dan nu pas lief. nu, dat ik naar je verlang met een niet te bevredigenden hartstocht?... Ik voel mijn vleesch nog zinderen van uw mild geschonken wellust en mijn brandende vingertoppen, mijn smachtende lippen rekken zich smeekend naar te ras verzwonden streelingen en wild-begeerend snuif ik de laatste, prikkelende geuren van je vleesch, die mij tot hier schijnen gevolgd.
| |
5 u. 's namiddags'
Meer dan een uur zit ik hier reeds zonder nog een letter geschreven te hebben. Al dien tijd heb je met je betooverend wezen en je jong, aanlokkend lichaam voor mijn wild verlangenden geest gespookt en één oogenblik heb ik de bekoring der werkelijkheid genoten... Dan was 't weer het naakte leven, dat door zijn pijnigende, kille tegenstelling de oneindige zaligheid deed meten van die heerlijke herinneringen... En onwillekeurig denk ik ook aan jou, aan het knagend verlangen, dat jou verteren moet, zoo erg als mij, wellicht erger. En 'k vraag me af of ik wel goed deed een vrouw aan mijn zeemansbestaan te binden, dat ons telkens weer, noodlottig van elkaar zal rukken...
| |
8 u. 's avonds.
Ik kon niet langer aan mijn tafel blijven in de kajuit. Ik moest mij aan mijn droomen ontrukken en de zilte wind heeft me goed gedaan. Een poos heb ik nog staan mijmeren op de brug onder het driedubbele kruis van de masten der Queen Elisabeth. Ik kon de strak gespannen lijn niet meer volgen tot aan den zwarten sleeper, die op gelijken afstand, maar met steeds meer en meer vervaagde omtrekken, voor ons uit bleef stoomen. Het scheen of de witte vrouw onder den boegspriet, die zich over het water uitstrekt in een eeuwig verlangen naar verre horizonnen, onze driemastbark schoorde en voorttrok tegelijk op onzichtbare vleugelen.
Het lawaai van de bemanning in het vooronder heeft me plots er aan doen denken, dat ik hier niet alleen sta met een leed of een verlangen, al voelen zij het misschien niet zoo bewust als ik. Ze hebben gedronken om in een verdoovende bedwelming het vertrek te verzoeten voor die nieuwe maandenlange reis over de eindelooze zee, waartoe ze telkens weer, niettegenstaande alles, door hun natuur en hun innigste verlangen, gedreven worden. En 'k wil
| |
| |
ze je voorstellen, die ruwe, maar toch in den grond goedhartige kerels, met wie ik maanden nu mijn bestaan ga deelen.
De kok, een kleine Duitscher, op korte beenen, met rooden, plooirijken nek en zware oorlappen, was reeds doende wat orde te brengen in het voor eenige dagen vaarwel gezeid keukengerei. Maar het ging heelemaal niet van de hand, want zijn dikke buik was nu nog meer gespannen en zijn zwaar hoofd nog eens zoo zwaar als anders, door de ontelbare halve liters ‘helles’, die hij den laatsten namiddag door zijn breede keel had gegoten. Hij raasde de dolste Duitsche vloeken en verwenschte den ‘ouwe’, omdat deze reeds ‘a pudding’ voor zijn souper verlangde en daarom de kachel moest aangemaakt worden, die door de vochtigheid niet branden wou.
- ‘Kuchen!... Kuchen!... Moet hij ook al “Kuchen” hebben,’ bromde hij, terwijl hij in het smokende vuur koterde alsof het door het ijzer heen moest, hetgeen zijn bloed nog meer naar het gloeiend hoofd deed stroomen.
De tien matrozen en de scheepsjongen, - een kerel van zeventien jaar, maar bijna even struisch en krachtig als de andere - zaten of lagen in het vooronder, waar, langs de wanden, de smalle slaapsteden gapen als ledige schuiven van een groote legkast.
Ik heb er mijn genoegen in gevonden - geleund tegen de verschansing - hun gedoe door de openstaande deur te blijven nagaan. Een van de kooien was reeds betrokken. In de halve duisternis kon ik niet herkennen wie de slaper was, maar te oordeelen naar het onregelmatig zuchten, van tijd tot tijd onderbroken door een zwaar gekuch, moest het onze ‘Negro’ zijn. De vervaagde kenteekens van zijn ras (zijn neus is niet zoo plat en zijn huid eer bruin dan zwart) verraden zijn afkomst van een blanken vader, dien hij wel is waar nooit gekend heeft, want zijn moeder had hem bij het opgroeien wel meer dan twintig als dusdanig aangewezen, hetgeen hem de fierheid over zijn blank bloed niet weinig vergroot. Hij heeft heel de wereld doorreisd en spreekt, buiten een paar niet vergeten Kongoleesche dialecten, verscheidene Europeesche talen. De koude, vochtige lucht grijpt hem steeds geweldig aan en hij komt niet gauw uit de kooi vooraleer de zon weer wat goud op het dek en warmte in zijn bloed giet.
De kleine petroleumlamp, die boven de vast geschroefde tafel
| |
| |
tegen de lage zoldering hangt, verlichtte de tronies der matrozen met een geel, spookachtig schijnsel, rijk aan halve schaduwen.
Bart Vinck zat, met nog twee Antwerpsche jongens uit het Schipperskwartier, op den hoek der tafel. Leunend op den elleboog, het loome hoofd in de eeltige hand, keek hij strak voor zich uit door het kleine, open deurgat en dacht waarschijnlijk aan zijn lief en aan hun kamertje, want ik hoorde hem zeggen: ‘'t Was wel onder de pannen, maar toch warm met tweeën in 't bed, en beter, begod, dan in dat stinkend kot...’ En toch is hij weer opgetrokken, als een echte zwerver, het landleven beu op eenige dagen, aangelokt door de groote zee, met haar nooit te bereiken horizonnen, de éénige, die zich nooit geheel veroveren laat. En de herinnering aan die ras vervlogen dagen van feesten en zuipen, de nachten van dans en wellust, moeten hem nu veel schooner lijken dan de werkelijkheid.
Wat verder, naast een bleeken, mageren Amerikaan, sliep de Duitscher Ewald Birnfeld met zijn rossen, stekelharigen kop op beide handen, de ellebogen ver van elkaar, dwars over de tafel en langs zijn laagsten mondhoek, over de ruig behaarde handen zeeg een straaltje speeksel slijmerig op de houten tafel.
Jim en William, de eene van Londen, de andere van Liverpool, waren reeds doende hun langen, ronden linnen zak uit te pakken en lieten van tijd tot tijd elkaar een portret zien, hier en daar in een bar waar ze goed verteerd hadden, losgemaakt, maar dan scholden ze elkaar plotseling uit in onverstaanbare, afgebeten woorden, want over vrouwen en over Engeland kunnen zij 't nooit eens worden.
- ‘Godver...! Een bottel snaps!’ riep plotseling Nand, die nevens Bart zat, terwijl hij een sprong in de lucht maakte, dat de kalme Noor, Folke, van den grond oprees, waar hij naast den Italiaan, Giacomini, neergehurkt en tegen het houten beschot bijna ingedut was.
Ze zagen nu hoe Nand uit den zak van Birnfeld's neerhangenden jaspand een nog onaangeroerde flesch voorzichtig opdolf. Ze was tot in den smallen hals vol kristal-heldere jenever en het blikken hulsel prijkte nog over de kurk als een blinkende helm.
Jim kwam reeds likkebaardend met een verroesten beker aangedragen.
| |
| |
- ‘Onderuit!... Lock out!...’ riep Nand met water-vollen mond en plaats ruimend onthalsde hij op den rand der tafel, met een korten slag, de flesch, zonder dat er merkelijk van het kostelijk nat verloren ging, noch de eigenaar er door gewekt werd.
In een oogwenk was de inhoud uitgeschonken, had het bekertje van den Engelschman broederlijk zijn ronde gedaan en was de flesch door het deurgat in 't water gesmeten. Alleen de ‘boy’ kreeg niets, ‘omdat hij nog te snottig’ was.
Gedurende een oogenblik viel de stilte in, doodsch, gestoord nu en dan door een snorkenden zucht van Ewald of een hoestbui van den ‘Negro’. Ik hoorde den wind fluiten in het touwwerk en het water speelsch klitsklotsen tegen den boeg... Ze zwegen en keken gewis, als Bart Vinck, naar een aangename herinnering uit de laatste dagen aan wal... De eene na den andere klommen ze in hun smalle, enge kooi en de ‘boy’ moest er terug uit om de deur te sluiten. Birnfeld sliep nog steeds met zijn hoofd op zijn armen.
Nog een oogenblik ben ik daar alleen gebleven. Nog eens heb ik je op het achterdek een langen, zwijgenden groet gezonden in de richting van de haven, die ik nog gissen kon aan den rozigen schijn dien de lage lucht weerkaatste. Geruischloos en bijna onzichtbaar schoof een visscherssloep vlak voorbij de Queen Elisabeth met een lichtje boven in den mast als een groote ster. De eentonige weeklacht van een brulton in de verte brak alleen het zachte gesuis van wind en waterslag.
Plots vloog een kajuitdeur open en verscheen de breede silhouette van den ‘captain’ in het buitenstroomende licht. Ik zag, dat hij me zocht in de duisternis en op het oogenblik, dat ik op hem toetreden ging, riep hij als een bezetene:
- ‘Hello! John! Waar hang je uit, getrouwde lap! Toch zeker niet aan 't suffen om dat wijfje aan den wal? Goddam, jongen, ik heb hier wat voor je, cake and whisky.’ Zijn tong klapte tegen zijn gehemelte. Toen we binnen zaten, onder de lamp, ging hij voort:
- ‘Toe, laten we er eentje drinken op een voorspoedige reis!’
Het lichtbruine vocht danste vroolijk in de fijne glazen.
- ‘Hm! very, very fine!’ Hij smakte weer met de tong, dat het klonk als een zweepslag. En zijn korte, ruige snor scheen een
| |
| |
milde bron van lekkere zoetigheden. Een spottende trek zweemde om zijn mond:
- ‘Ha! ha! ha! 'n Zeeman... 'n zeeman mag niet trouwen! 'n Zeeman moet 'n wijf hebben in elke haven! Ha! ha! ha!’
Heeft hij misschien geen gelijk?...
| |
30 November.
Het leven aan boord van onze Queen Elisabeth gaat sinds eenige dagen zijn gewonen slentergang.
De manschap, van den eersten dag in ploegen verdeeld, is den zwaren arbeid weer gewend en heeft niet veel tijd meer om nog aan den wal te denken. Een felle zuidwester, die gisteren morgen opgestoken is en het woeste water met hooge, kort op elkaar volgende baren in het Kanaal stuwt als in de monding van een engen stroom, belet het schip in vollen oceaan te komen. Vannacht zelfs was alleman aan dek, behalve de ‘Negro’, wiens zware verkoudheid - en het slechte weer - hem nog niet toelieten zijn kooi te verlaten.
Elk die in het vooronder komt, verwijt hem vloekend zijn luiheid, want al is er een man minder, toch blijft het zware werk hetzelfde.
- ‘Als ge nie warrekt, moet-e nie frête,’ zegt Nand hem iederen maaltijd en smult, onverzadigd, een dubbele portie op.
‘Hij zou wel opstaan als er eine liebe, kleine Katze am Deck war,’ spot Birnfeld, ‘nicht, Negro?’
Maar de kleurling antwoordt slechts met een tot medelijden dwingend hoesten.
Eens dat iedereen weer aan den arbeid is, weet hij wel den dikken kok door ijdele beloften en allerlei vernuftige fleemerijen te paaien nog een hap eten te brengen, waarin deze eindelijk mits honderd voorzorgen en ‘voor de laatste maal’ toestemt.
Laag drijven de logge, zwartgrijze wolkengevaarten, dat men soms het gevoel krijgt alsof de scherpe masten ze open of aan flarden zullen rijten. Nu en dan ontlast ze zich in dikke hagelbollen, die als witte parelen kletterend over het dek rollebollen of pijnlijk speldeprikkend neerkomen op neus en ooren of op de verkleumde handen der matrozen, die ze dan woedend nog hier en daar onder hun zware laarzen vergruizen. Sinds een uur valt er een koude regen, half water, half sneeuw, die het oliegoed doet
| |
| |
glimmen op de gekromde ruggen en langs het kleinste ondichte spleetje of gaatje der kleeren een doortocht vindt.
- ‘'t Regent weer snottebellen,’ zegt Nand, met een koude rilling langs zijn rug, even het eentonig zaagvooisken onderbrekend, dat hen op maat een zwaar zeil doet hijschen.
Van tijd tot tijd, bij het minderen van den rukwind, klappert onheilspellend boven mijn hoofd het dikke, doorweekte zeildoek met nijdige rukken aan de spannende en krakende touwen.
| |
1 December (4 u. 's morgens).
De zware, koperen scheepsklok heeft zooeven haar ‘glazen’ geteld. Vooraleer ik onder de wol kruip voor een paar uur, wil ik voor jou hier nog enkele woorden neerschrijven. Mijn handen zijn verkleumd en ik voel nauwelijks mijn zware vulpen tusschen mijn stramme vingeren. Nu slaap jij in ons bed, te groot voor jou alleen. Door 't laveeren zijn we daar straks dicht langs de Engelsche kust gevaren en bij regelmatige poozen zagen we in de dikke donkerte den spookachtigen schijn van een vuurtoren, vlekkend tegen den sterrenloozen hemel, als een plagenden lokwenk.
Jim en William, beiden van wacht, schenen ook onder den indruk van die lichtstem.
- ‘Plymouth...?’ vraagde Jim. En na een stilte herhaalde hij op denzelfden toon:
- ‘Cap Lizard...?’
- ‘No! Plymouth. It's Plymouth,’ antwoordde William beslist, als tot zich zelf.
En ze zwegen verder... Welke beelden bouwde hun geest uit die namen op? Welke herinneringen deden hun tong stilvallen? Zeker is het dat het regelmatig terugkeerende draailicht van den vuurtoren niet alleen de duisternis, maar ook telkens het diepste hoekje van ons gemoed doorpriemde.
| |
5 December.
Eindelijk zijn we uit het Kanaal, te eng voor een zeilschip met den wind op den boeg. De Queen Elisabeth danst sinds een paar dagen op den breederen rhythmus van den oceaan. Het schip schijnt nu pas zijn element gevonden te hebben en de terugslag er van is merkbaar bij ieder van ons, alsof onze harteklop breeder en onze ademhaling dieper werd.
| |
| |
| |
12 December.
Met den dag, ongevoelig, zooals het water van den oceaan blauwer en blauwer wordt, stevent de Queen Elisabeth naar het Zuiden en waait er over het dek een zoelere wind, rijk aan beloften van milde warmte, van streelenden zonneschijn, van een jonge, vroege lente en van een heerlijk, nieuw leven...
Heel de bemanning ondergaat dien heilzamen invloed! Het blije vooruitzicht van meer vrijheid, van regelmatiger arbeid, van losheid en hergeboorte, doet onder hun ruwe huid het warme bloed sneller vloeien en evenals aan de nog bladerlooze boomen de kleine knoppen te barsten zwellen, stijgen in hun kloeke lijven, bijna onmerkbaar, nieuwe, krachtig-jonge levenssappen.
| |
16 December.
Dezen morgen, als bij afspraak, liepen de matrozen jolig over het dek, zonder hoofddeksel, den struischen rooden nek fier bloot...
Folke, meer gehard nog, bood, in een diepe ademhaling en een trotsche beweging, zijn half naakte, blond bekroezelde borst aan den milden, malschen wind. Ook de ‘Negro,’ sinds enkele dagen aan de beterhand, werkte vuriger en gejaagder nog dan de anderen en maakte bij ieder gelegenheid, gestolen, een zotten sprong in de lucht, trok zijn breeden mond ver open tot dicht bij zijn ooren, in een niet te bedwingen uitspatting van zijn krachten, die hij zoo lang had opgehoopt in zijn zwart lichaam.
De wind wordt van dag tot dag kalmer en op het donkerblauwe, bijna effen vlak van de zee ligt slechts een nauwelijks te merken deining, die van tijd tot tijd het blank opgetuigde schip eventjes, aangenaam wiegt. Het eentonige en toch streelende geklitsklots van het water tegen den boeg is nog het eenige teeken, dat er vaart zit, hoe luttel ook, in ons drijvend huis.
| |
25 December.
Ik kan me slechts met moeite voorstellen, dat het Kerstmis is. Wel bereidde de Duitsche kok ons een Engelschen ‘Christmas cake’ en ontkurkte de ‘captain’ een bizonder daarvoor bewaarde ‘bottle Whisky’, maar de atmosfeer, onze atmosfeer van kerstboomen met sneeuw en hulst en marentak is er niet. De hemel is helblauw zonder één wolkje.
| |
| |
Tusschen de groote zeilen door streelt de zon mijn handen en mijn aangezicht, zoo zacht... En ik droom van blonde kusten, waar ik met jou, uitgestrekt, met gesloten oogen genieten zou, het groote, volle leven genietend...
| |
28 December.
De dagen zijn lang en brengen niet de minste afwisseling...
| |
5 Januari.
Nog steeds bijna volkomen windstilte.
De matrozen houden zich onledig met poetsen en roestkloppen, of vlechten touwen en knoopen trossen. William maakt houten lepels voor den kok en snijdt tusschendoor voor mij de kiel van de Queen Elisabeth na, die de Amerikaan me beloofde zoo volledig mogelijk op te tuigen.
Ik kijk soms uren naar het eindeloos blauwe water, dat ons schip zachtjes openrijt, zonder schok of wiegeling. Als iemand een dolfijn ziet, die speelsch uit en in het water duikelt, of aan den horizon een rookpluimpje of de silhouette van een ander schip, is het feest in ons hart. De eentonigheid begint te drukken.
| |
8 Januari.
Nog steeds kalmte op het water en in de lucht.
Ik vind er mijn genoegen in nu en dan eens met de manschap te praten en tracht hun binnenste te peilen, dat niet zoo diep onder hun ruwe huid verscholen ligt. In hun rustend lichaam komt stilaan een verlangen los, dat almaar groeit, 's Avonds, onvermoeid, vinden ze niet den slaap en droomen, onvoldaan. Zij, die de wacht optrekken, loopen denkend over het dek en de korte nachten met hun vaal tweelicht en weinig besterden hemel schijnen zonder einde. Ze voelen allen, min of meer, een knagende onvoldaanheid, een behoefte, een niet te bedwingen honger in hun borst, die, als een staag-zwellende vrucht, eindelijk rijp, klaar-bewust voor hun geest gaat openbarsten.
| |
14 Januari.
Een blijde gebeurtenis! En toch, wat weemoed laat ze achter op den bodem van mijn hart...
Het was gisteren na het avondeten van gezouten vleesch met een gesuikerd gebak, bizonderheid van onzen Duitschen kok. De zon, aan stuurboordzijde, stond nog boven het van goud blekkerend
| |
| |
water, maar toch smukte zich reeds de puurblauwe hemel met een tintje rozerood, dat de eindelooze watervlakte purper vlekte. Den heelen dag was het warm geweest en de komende, nog half lauwe koelte der avondlucht streelde aangenaam. Ik stond aan de deur der kajuit een pijp te rooken, toen ik Bart hoorde uitroepen:
- ‘Had-e we da maar eer geweten!’
Benieuwd nader tredend, zag ik William uit het vooronder komen met een harmonica in den arm en een blijden, kinderlijken lach om zijn glad geschoren mond. Waar had hij dit speeltuig vandaan gehaald? Waarom dacht hij er nu pas aan? Hij zette zich neer op een hoog opgeschoten tros en de eerste slepende tonen van een dansaria zweefden zangerig door de lucht...
Iedereen scheen op hetzelfde oogenblik veroverd door die enkele klanken. Aller oogen schitterden. Giacomini lachte als een origeloovig kind en de ‘Negro’ schaterde het uit van dolle, niet te weerhouden vreugde. Hij sloeg met zijn armen wild in 't ronde, terwijl hij zijn oogen draaien deed, die vlekten in zijn bronzen kop. Dan liet hij zijn zwaar geschoeide voeten klepperend over het houten dek gaan als een begeleiding van doffe castagnetten
- ‘Bal poepelair’, riep Nand, vatte den kok vast, die ook nieuwsgierig buiten zijn keuken kwam kijken, en deed hem, ondanks al zijn tegenstribbelen en bedreigen, ronddansen en draaien als een tol, tot hij hem eindelijk, buiten adem, staan liet. Strompelend en zwijmelend als een dronkelap zocht deze zijn heiligdom op, waar hij vrij kon uitblazen en vloeken.
Na het eerste, dolle plezier, hief Giacomini dadelijk een Italjaansch volksliedje aan, waarvan de anderen slechts één enkel woord begrepen, uit het meesleepend refreintje dan nog, dat ze uit volle borst meekeelden:
Tralalalalala macaro-oni...
Tralalalalala macaro-oni...
en besloten met een luiden schaterlach.
Ieder kreeg zijn beurt.
Maar allengskens werden ze meer ingetogen en naarmate uit het Oosten de zwarte schaduw van den nacht over het zeilend schip zich naar het uitbloedende Westen welfde, sloop er een droefgestigheid in ieders hart en ze luisterden nu enkel naar de muziek, die steeds bleef aanzweven, klagend van tusschen de traag
| |
| |
heen en weer gaande handen van William. Dan begeleidde hij zijn eigen lied, dat hij zong, zachtjes, half neuriënd, als voor zich alleen:
I am lonely here, Alannah, now you've gone away from me.
I can not help but miss you when I sit and watch the sea -
The spring is coming back again to all the ways we knew,
But oh it won 't be spring to me...
Hij alleen luisterde nog slechts naar de woorden van zijn lied, want elk koesterde in zijn verbeelding het beeld, dat hem het liefst was, het beeld van zijn verlangen. Eensklaps, in dien zachten, zwoelen avond, omruischt van een levenszatte bries, van de geheimzinnige schemerdonkerte en van de klagende klanken uit een oude harmonica, die samensmolten met een langen zucht, gestadig varend langs touwen en zeilen, was er door hun ruwe huid heen een teederheid gezijpeld in hun hart, als een stil gesmeek om wat gestreel van fijne handen, om wat rust aan een mollige borst. Het was het heimwee, dat hunkerend uitzag naar een altijd wijkend strand, het heimwee naar de vrouw...
Toen het eerste, roode hemelgloeien het schijnsel overwon van het bakboordlicht, stond ik nog daar buiten, tegen de verschansing, wezenloos, met mijn brandende gedachten ver, ver weg, bij jou, die ik steeds voor me zag en meende te voelen en die toch maar schim bleef van mijn gekwelden geest...
| |
27 Januari.
Dikwijls, sinds dien avond, zoohaast er wat tijd te verbeuzelen valt, moet William zijn harmonica halen en ze houden niet af vooraleer hij heel zijn schat van de hun bekende en onbekende deuntjes tot het laatste heeft laten hooren. En om te eindigen moet hij dan nog eens dit en dan nog eens dat andere, dat... en ze fluiten neuriënd de eerste noten, met hun hoofd de maat meeschokkend, tot hij dan weer glimlachend en gevleid over zijn kunnen, het wijsje aanvat.
Alle gesprekken loopen nu over de vrouw.
Het is of ze elkaars gedachten geraden hebben en weten, dat ieder behoefte gevoelt zijn hart eens te kunnen luchten, dat zoo vol is van de warmste verlangens en van de mildste herinneringen. Aan tafel, aan 't werk, te zamen of slechts met zijn tweeën, van uit hun slaapstee, overal wordt er gesproken over dat geheimzin- | |
| |
nige wezen met zijn steeds toenemende bekoorlijkheid, dat hun nu vast geboeid houdt. Dikwijls wordt hetzelfde verhaal, een reeds vertelde herinnering opgedischt, maar altijd weer wordt er met gretige blikken en onverzadigde ooren naar geluisterd, genietend van elke bizonderheid, die dikwijls hun vruchtbare verbeelding er met een of andere variante aan toevoegt. Ook ik luister naar hun verhalen als naar de lezing van een mooi boek! En telkens als een vrouwennaam wordt uitgesproken, vaart er door elk lichaam als een magnetische schok, die hen een oogenblik schijnt te verlammen - den tijd om op adem te komen - en dan luisteren ze weer met een sneller kloppend hart.
Folke, die vroeger dikwijls op de havens der Middellandsche Zee vaarde, verheerlijkt met een bij hem ongewone warmte, de Grieksche vrouwen, met hun donker haar en iets van het zonnegoud in hun bloed, die met kleine schuitjes aan boord komen om hun waren en hun begeerlijk jong lijf aan te bieden.
Jim loopt dag-in dag-uit met drie, vier portretten op zak, die hij bij elke gelegenheid één voor één te voorschijn haalt, een lange wijl bekijkt en dan tot dicht bij zijn aangezicht brengt alsof hij ze zoenen gaat, doch het is om er den geur gretig van op te snuiven. Met geestdrift en toch met een zweem van melancholie in de stem weet hij hun schoonheid en honderd hoedanigheden te roemen, vergetende dat hij de liefde van één nacht betaalde met het loon van drie maanden zwoegen en zweeten. En het zien van die bijna tastbare beeltenissen met half naakte vormen brengt nog meer gisting in hun bloed.
De Amerikaan praat weinig, evenals Bart Vinck. Misschien heeft hij ook hier of daar een lief, een echt lief, dat hem gebonden houdt en nu zijn hoofd met kwellende gedachten bevolkt.
Alleen wanneer Bart met zijn Antwerpschen makker is, lucht hij zijn hart met een paar woorden, maar waaruit gansch zijn zieletoestand op te bouwen is. Hij denkt voortdurend aan zijn beminde met egoïstische bezorgdheid. Het is nu volop winter in de stad. De geel-glanzendé booglampen stralen zacht uit in de koude lucht boven den ingang der danszalen. Daarbinnen is het vochtig-warm, maar toch aangenaam en gezellig, met in de lucht een sterken, prikkelenden geur van de zweetende vrouwenlijven. En boven al het gegons en geroezemoes van drinkers en dansers,
| |
| |
galmen breed en bijna onophoudend de dansdeuntjes met plotselinge schakeeringen, wiegend de paartjes, die in elkaars armen draaiend zweven met een gevoel soms van den grond op te zullen stijgen. Hij ziet de vrouwen voor zijn geest wentelend glijden over den geboenden vloer, met lichte trippelpasjes, het hoofd fier in den nek en de deinende, vleezige borsten uitdagend, trotsch vooruit. Hij ziet hoe ze met hun slanke, katachtige bewegingen de mannen lokken en verleiden, die verrekte mannen aan den wal, die geprikkeld en opgehitst, met de handen diep in de broekzakken, begeerig staan toe te kijken. Hij ziet hoe onder hen zijn lief zich niet om zijn afwezigheid bekommert, hoe ze heelemaal overgegeven rust in den arm van den eenen of anderen leeglooper, zooals ze dat altijd zoo zinnelijk doen kan als zïj dansen. Een nijdige wrok knaagt vele gangen in zijn binnenste.
- ‘Och, as g'aan wal komt doede-oemers, begod, ook oew goesting,’ troost Nand hem een oogenblik. Maar 't helpt niet veel en hij blijft dagen lang met een nare luim, tot hij er zelf wellicht de ware oorzaak niet meer van bevroedt en tracht dan weer, als de anderen... en ik zelf, op te gaan in voor-gedroomde beelden van liefde en verlangen.
| |
15 Maart
Meer dan twee maanden duurt reeds die eentonigheid van windstilte, van vlekkelooze lucht boven vijver-gladde zee, duurt het jachtend verlangen van die overgezonde, volbloede matrozen, die elken even heeten zonnedag te gemoet zien met dezelfde ijdele hoop. Ze snakken nu naar 't einde der reis, maar de lucht blijft onveranderlijk stil en de zee sarrend kalm, zonder den wind, die ons voort moet jagen naar het verre doel. Alleen de dagelijks gemeten zonnestand overtuigt er ons van dat we varen, hoe weinig weg wij ook afleggen.
| |
19 Maart.
De periode der nachtevening naakt. Dat brengt zeker verandering!
| |
24 Maart.
Dezen morgen werden plotseling een paar groote, witte zeevogels opgemerkt, die steeds op denzelfden afstand achter het schip zweefden, als waren ze er met een onzichtbaren draad aan
| |
| |
vastgebonden. Van tijd tot tijd slechts deden ze een tragen vleugelslag of krasten onheilspellend. Ze brachten dadelijk heel wat opschudding te weeg. Iedereen kwam op het achterdek, fluitend en lokkend om de dieren te paaien, maar ze bleven even kalm en even ver achter het schip aanzweven.
- ‘Die brengen storm mee,’ meende Nand.
- Ja, wir werden noch tanzen, heute,’ zei Birnfeld, terwijl hij met de eene hand in de rosse haren krabde en met de andere naar den horizon wees, waar een scherp-witte streep als een blanke wolk scheen op te doemen. Met angstige gejaagdheid staat nu iedereen het komende tempeest af te wachten... Er komen zorgvolle dagen...
| |
7 April.
De storm heeft gewoed met af- en toenemende hevigheid gedurende dertien dagen. Dertien dagen, die nochtans voorbijvloden alsof ik hier voor een paar dagen slechts de vorige bladzijde van mijn dagboek eindigde.
Eer een uur verloopen was stond alles aan boord van de Queen Elisabeth in rep en roer! Alleman was te been, de groote zeilen gestreken en de sterkste trossen, tot steun voor de manschap, over dek gespannen. Als een koortsige rilling voer plotseling een kille windruk door de nog steeds kalme lucht. De touwen spanden krakend en de enkele zeilen klapperden even. Het was de aanhef!... De witte streep kwam merkbaar naderbij: een maar toe aangroeiende vloed, die alles op zijn weg scheen te zullen wegruimen. Een tweede windruk deed alles beven, een derde volgde sneller en weldra was het één gieren en huilen, één kraken en scheuren. Alsof het water der zee geroerd werd door reuzenarmen, sloegen de baren wild op en spatten uiteen tegen den scherpen boeg en de buigende flanken, in wilde vlokken schuim, die neerkletsten op het rillende dek.
Dag en nacht waren allen te been met nu en dan - voor een kleine ploeg - een korten, dommen slaap, die, ondanks het geweldig schudden en stampen van het schip, het vermoeide lichaam overwon.
Den derden dag sloeg, met een korten smak, het top en een ra van den bezaansmast over boord.
Van eten en drinken kwam niet veel meer te recht; ook had de
| |
| |
arme kok pijnlijke brandwonden opgeloopen, toen hij bij een onvoorzienen ruk op de brandende kachel werd geslingerd. De matrozen werkten nochtans met bovenmenschelijke inspanning onder den prikkel van hun gevoel van zelfbehoud en van den brandewijn, die nu en dan met den beker, aanmoedigend en verkwikkend, werd rondgeschonken. Maar het tempeest hield aan! Een oogenblik zelfs dacht ieder ‘naar den kelder te zullen gaan.’ Het schip, door een verkeerd begrepen bevel, helde bijna tot bij het water over, toen de ‘captain’, met een kreet als een wanhopigen vloek ‘hands up!’ commandeerde aan den stuurman, die nog bijtijds het stuurrad losliet, aldus schip en bemanning redde.
Eindelijk, na dertien dagen aanhoudend strijden op leven en dood tegen water en wind, kwam er langzaam terug kalmte in de lucht en een blijde hoop vulde ieders hart als die van een herstellende, na langdurige ziekte.
| |
9 April.
De zon staat terug in een vlekkeloozen hemel, maar de lucht is niet meer zoo hevig blauw, een lichte roomkleur loopt er door. We hebben de tropen achter den rug.
Onze eerste ontdekking bij het onderzoek naar de geleden schade waren de twee blanke zeevogels, die op een der raas van den fokkenmast zaten te rekkebckken.
- ‘Ha, de smeerlappen,’ grinnikte Bart, den neus in de lucht.
Maar terwijl elk nog zijn eigen meening opperde over dit onverwachte weerzien, nam de zwijgende, altijd in zich zelf gekeerde Amerikaan een stuk hout en smeet er mee naar de parende dieren, die opvlogen en krassend heenwiekten, ver over de deinende, wit gekuifde baren, in de richting der kust, die ze sneller zullen bereiken dan wij.
| |
10 April
De kalmte is teruggekeerd in de lucht en in het water, maar verzwond uit het hart der matrozen, waar de dagen van zwaren arbeid haar voor een poos een plaats had gegund. Ze voelen nu hun ingesluimerd verlangen weer oplaaien, feller nog dan te voren.
| |
15 April
Indien de wind ons gunstig blijft, moeten we over enkele dagen het Zuidamerikaansch vasteland aan den horizon zien opduiken...
Met uitgelaten en kinderlijke vreugde, gemengd met een zweem
| |
| |
van angst wordt het oogenblik verbeid. waarop we weer voet aan wal zullen mogen zetten. Voor mij zal het heimwee niet minder knagen aan mijn verlangend hart. En als ik hén zal zien optrekken, één voor één, in hun te korte vest en wijde flodderbroek als groote, onbeholpen kinderen, op zoek naar wat gestreel van handen, naar wat gezoen van lippen, naar een vriendelijk woord, naar wat liefde - al is ze gelogen - zal ik hen dan diep beklagen of sterk benijden moeten?
FRANS SMITS.
|
|