De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
De drie Romans van FranzosHoe het komt, dat gewrochten van ongewone waarde als het ware opzettelijk uit de letterkundige geschiedenis worden geweerd, ik kan er moeilijk een opheldering voor vinden, maar de vraag stelde ik mij nog onlangs, toen ik van de Duitsche firma Cotta de nieuwe uitgaaf ontving van Franzos' Een strijd om recht en De Paljas. Franzos is een talentvoi schrijver, die in 1848 in Galicië werd geboren, daar zijn jeugd doorbracht, om zijn geloof - hij was een Jood - noch professor noch rechter kon worden, in de journalistiek trad, naam maakte als letterkundige, lange jaren te Weenen verbleef, van zijn pen leefde en den 28n Januari 1904 te Berlijn overleed. Hij schreef allerlei: gedichten, essays, novellen, studiën en critieken, alsook drie romans, die de kennismaking, nu nog, ten volle loonen: Een strijd om recht, De Paljas en De Waarheidzoeker, De laatst genoemde heeft amper drie uitgaven beleefd en is sedert 1896 niet meer herdrukt. Maar Een strijd kreeg onlangs zijn 11e tot 13e duizend, De Paljas zijn 23e tot 25e, en dien bijval, bijna 25 jaren na het heengaan van den schrijver, vind ik verdiend. Maar waarom zwijgt de critiek, zelfs de Duitsche, die twee meesterwerken als het ware dood? Waarom worden ze soms niet eens, zooals bij voorbeeld in Richard M. Meyers ‘Die deutsche Literatur des XIX. und XX. Jahrhunderts,’ aangehaald? De schrijver is immers dood en staat niemand meer in den weg. Of zou het om zijn overtuiging zijn? Die onverdiende miskenning heeft er ons toe gebracht, de drie romans van Franzos eens van dichterbij te bekijken. | |
I
| |
[pagina 178]
| |
dige op verbazende wijze ontwikkelt. Wanneer zij het hoofd voor goed ter ruste legt, is Taras een vlijtige vijftienjarige, een prachtige gestalte, die voor de toekomst belooft en, alhoewel een bastaard, door de bevolking geacht en geëerd wordt. Dan komt zijn ‘vader’ in de streek terug, een verloopen kerel, een dronkaard, een luiaard, voor wien Taras, niettegenstaande alles, acht jaren lang de trouwste zorg draagt. Eindelijk brengt de jenever den ellendeling onder de aarde en is de 26jarige Taras vrij en rijp voor het leven. Te Ridowa behaagt het hem niet langer; het toeval brengt hem naar Zulawce, waar hij opperknecht wordt bij den welgestelden, maar aan den drank verslaafden boer Iwan Woronka, wiens eenig kind Anusia hij weldra tot vrouw krijgt. Zulawce ligt reeds in 't gebergte, daar waar de Karpaten hun woeste faam beginnen te verdienen. Het is een gansch ander slag van volk dan in de vlakte, waar de Ruteen Taras tehuis hoort. Het bergvolk der Hoetsoelen is - openhartig, dapper en gastvrij, maar ruw en zedeloos. Het recht verschaffen zij zich gewoonlijk zelf, met geweer en bijl, die ze altijd bij zich dragen. Taras oefent langzamerhand een weldadigen invloed in Zulawce en zijn aanzien wordt er zoo groot en zoo algemeen, dat hij eerst tot ouderling, later tot rechter wordt verkozen. Hij zou op zijn pachthoeve, met zijn vrouw en zijn kinderen, gelukkige jaren hebben gesleten, was het onrecht niet over Zulawce gekomen in den persoon van 's graven Borecki schurkachtigen rentmeester Wenzel Hajek. Deze ontneemt aan de gemeenschap de helft van den gemeenteakker, alhoewel het klaar en duidelijk is, dat gansch de akker ten voordeele van de alles behalve welvarende bevolking moet worden bezaaid. Daardoor ontstaat de strijd om het recht, dien Taras voeren moet, niet alleen omdat hij nu eenmaal het ambt van rechter heeft aanvaard, maar vooral omdat een innerlijke stem er hem als het ware toe dwingt. Taras neemt het voor de gemeenschap tegen den rentmeester op. De rechtbank te Kolomea beslist echter in het voordeel van den rentmeester. Taras wendt zich tot het Gubernium te Lemberg, dat zijn klacht als onberechtigd afwijst. Een helsch plan staat plotseling vóór zijn geest: zoo hij geweld tegen zooveel onrecht stelde, zoo hij, met enkele getrouwen, het gewapenderhand voor het recht opnam? Zoo hij de wreker werd? Daar laat Dr. Starkowski, zijn advocaat, 's keizers naam van zijn lippen vallen en aanstonds staat Taras' besluit vast: hij zal naar Weenen gaan en de hulp van keizer Ferdinand voor het recht tegen het onrecht inroepen. Hij legt zijn ambt als rechter neder, en in de eerste dagen van April 1838 vangt hij zijn lastige, lange voetreis aan, over Lemberg, Krakau, Dziedzitz, Lundenburg. Gelukkig heeft Dr. Starkowski hem een breedvoerigen aanbevelingsbrief aan een | |
[pagina 179]
| |
vriend, Viktor Broza, meegegeven, die te Weenen op de Judenplatz woont. Deze, uit menschenliefde en uit liefde voor het Recht, verschaft aan zijn Ruteenschen landgenoot een pleeggehoor bij den keizer. Het is echter keizer Ferdinand niet, die hem aanhoort, maar 's keizers oom, de aartshertog Lodewijk. Het gesprek geschiedt door bemiddeling van een tolk, want Taras verstaat geen woord van die ‘vreeselijke’ taal, die Duitsch heet, en de aartshertog geen woord Ruteensch. De geschiedenis van het geleden onrecht treft den ouden aartshertog diep en de nationale dracht van den Ruteen draagt er het hare toe bij, om hem de sympathie van den onnoozelen, ietwat kindschen keizer te verwerven. Maar daarmee is de zaak niet gewonnen. Op het eind van October is Taras terug, ontgoocheld, wanhopig. Omstreeks Kerstdag daaropvolgende laat hij te Zablotow voor zijn drie kinderen en voor het kroost van den bevrienden pope kerstgeschenken koopen. Den 2 Januari 1839 gaat hij naar Dr. Starkowski toe en verlangt, dat de rechtsgeleerde hem een akte van afstand opstelle, waarbij hij, Taras Barabola, al zijn goederen aan zijn vrouw en zijn kinderen overmaakt. De oude Starkowski verlangt de redenen te kennen, die den voormaligen rechter daartoe nopen, maar Taras weigert die op te geven en moet Dr. Starkowski onverrichter zake verlaten. Hij vindt echter te Kolomea een jongeren jurist, die hem de verlangde akte opstelt. Kort vóór Paschen 1839 komt het keizerlijk oordeel uit Weenen toe. Trots alles, trots den steun van den aartshertog, trots het belang, dat de keizer in Taras stelde, klinkt het oordeel ongunstig. Daarbij was gevoegd: ‘Aan den onderdaan Taras Barabola wordt voorgeschreven, zich voortaan van iedere bemoeilijking van zijn Apostolieke Majesteit en van de overheid te onthouden en zich voor 't recht te buigen.’ Thans is de teerling geworpen. Taras heeft in de laatste wintermaanden de Karpaten doorzworven en kennis gemaakt met de onherbergzame streek en haar ruw, zedeloos, maar onafhankelijk en rechtvaardig Hoetsoelenvolk, de eenige bergbevolking der wereld, die te paard rijdt. Taras verlaat vrouw en kind, have en goed en kondigt in een openbare vergadering aan, dat hij in naam der gerechtigheid aan den keizer den oorlog verklaart, dat hij zelf voortaan aan Zulawce het recht verschaffen en als wreker optreden zal, als een toevlucht van de onderdrukten. De eerste terechtstelling is die van den adellijken Pool Viktor von Sanecki, den Katholieken priester en tevens den beheerscher van het dorp Kossiowince; om zijn ongehoorde knevelarijen gaat hij doodgeschoten worden, als hij verkiest zich te vergiftigen. Na hem komen twee kasteelheeren van Horodenko aan de beurt; | |
[pagina 180]
| |
hunne woningen worden daarenboven verwoest. Maar van plunderen is er nooit spraak. Zelfs straft Taras opstandelingen tegen goede eigenaars, zoo b.v. in het geval van baron Zborowski uir Hankowce. Inmiddels neemt de overheid het besluit, den opstandeling met de wapenen te bestrijden. Troepen van allerlei slag worden naar Kolomea en omstreken gestuurd en de vrouw van Taras met haar drie kinderen gevangen gezet. Deze laatste willekeurige daad heeft tot gevolg, dat Taras den 70jarigen Kreigsgerichtsrat Karl von Hochenau gevangen neemt en doodt. Het verhaal van dit aangrijpend tooneel is een van de schoonste deelen van geheel den roman. Het gezag van Taras over zijn bende, die tot tweehonderd koppen is aangegroeid, neemt mettertijd af; zijn strenge tucht, zijn bevreemdend ideaal, zijn strikte eerlijkheidszin doen langzamerhand de meesten van hem afvallen. De overheid verandert plots van tactiek. Taras' gezin wordt in vrijheid gesteld, het gerechtelijk onderzoek nopens den gemeenteakker opnieuw geopend, aan Dr. Starkowski en den pope van Zulawce de opdracht gegeven, met Taras in onderhandeling te treden: zijn onzinnig bedrijf zal hij staken, hij en zijn medeplichtigen zullen niet ongestraft, maar hun leven zal gespaard blijven. Dr. Starkowski, de pope, Anusia en de kinderen begeven zich in 't gebergte en hebben er met Taras het verlangde onderhoud, dat echter trots alle beweegredenen zonder het gewenschte gevolg blijft. Een schurkerij van een van zijn mannen, een lage wraak door leugen en bedrog mogelijk gemaakt, de terechtstelling van den onschuldigen Zubowski van Bossowska opent Taras eindelijk de oogen: hier heeft hij, valschelijk ingelicht, een moord gepleegd. Zijn besluit staat vast: hij ontbindt de hem getrouw geblevenen van hun eed en geeft zich gevangen. Op het eind van Februari wordt het vonnis geveld: Taras is ter dood veroordeeld. Zal Anusia haar woord gestand blijven, dat zij, op de laatste samenkomst in het gebergte, buiten zich zelf van smart en woede, bij het halsstarrig weigeren van haar man, had geuit: ‘En zelfs in uw stervensuur zal uw oog mij te vergeefs...’? Zal hij sterven zonder haar en de kinderen te zien en te spreken? De pope tracht Anusia tot een bezoek in de gevangenis over te halen; eindelijk bezwijkt zij, niet onder den drang van den priester, maar onder dien van haren oudsten, Wassilj. In Mei wordt het vonnis uitgevoerd. Het ravijn, waar Taras onder de kogels van het executiepeloton viel en begraven werd, heet tot op den huidigen dag het ravijn van Taras. | |
[pagina 181]
| |
* * *
Tweemaal in den loop van de negentiende eeuw werd in de Duitsche letterkunde het wrekersthema behandeld: in het eerste decennium door den genialen Brandenburgschen baron Heinrich von Kleist in zijn novelle ‘Michael Kohlhaas’; omstreeks 1880 door den Galiciër Karl Emil Franzos in zijn roman ‘Ein Kampf ums Recht.’ Tusschen beiden staat de Oostfries Rudolf von Ihering (1818-1892), die in 1872 zijn juridisch werk ‘Der Kampf ums Recht’ uitgaf. Het is hier de plaats niet, over de kunstwaarde van Michael Kohlhaas te handelen en er op te wijzen, hoe tijdgenoot en nakomeling hem onbewimpeld prezen: Charlotte von Schiller, Goethe, E.T.A. Hoffmann, Heine, Hebbel, om maar enkele der beroemdste namen aan te halen; hoe langzamerhand de bronnen werden opgespoord enz. (Zie in het werk van Rahmer het hoofdstuk: die Quellen des Michael Kohlhaas). Alleen uit het werk van prof, von Ihering veroorloven wij ons een uittreksel, omdat het even goed op Taras als op Kohlhaas past: ‘Welke bespiegelingen hechten zich aan dat rechtsdrama! Een man, rechtschapen en welwillend, vol liefde voor zijn gezin, van kinderlijk vromen aard, wordt een Attila die met vuur en zwaard het oord verwoest, waar zijn tegenstrever is heengevlucht! En waardoor wordt hij het? Juist door de eigenschap, die hem zedelijk zoo hoog boven zijn tegenstrevers stelt, welke ten slotte over hem zegevieren; door zijn hooge achting voor het recht, zijn geloof in de heiligheid van het recht, de wilskracht van zijn onvervalscht gezond rechtsgevoel. Het diep tragische van zijn lot ligt juist in het feit, dat de voortreffelijkheid en de adel van zijn natuur, de ideale vlucht van zijn rechtsgevoel, zijn heldhaftig, alles vergetend opofferen aan het rechtsidee in botsing komen met de ellendige toenmalige wereld, den overmoed der grooten en machtigen en het plichtverzuim van de rechters en... hem in het verderf storten. Wat hij misdeed valt met driedubbele kracht op den vorst, zijn ambtenaars en rechters terug, die hem met geweld uit de baan van het recht op die der wetteloosheid dreven. Want geen onrecht, dat de mensch moet lijden, evenaart, ten minste voor het onbevangen zedelijk gevoel, op verre na het onrecht, dat de door God aangestelde overheid begaat, als zij zelf het recht overtreedt. Het slachtoffer van een veil of partijdig gerecht wordt bijna onweerstaanbaar uit de baan van het recht gestooten, wordt tot wreker of voltrekker op eigen hand, en niet zelden; het doel voorbijschietend, een gezworen vijand van de maatschappij, een roover en een moordenaar. Maar ook hij, die zijn edele, zedelijke natuur tegen den verkeerden weg vrijwaart, wordt een misdadiger, en door het | |
[pagina 182]
| |
ondergaan van zijn straf, een martelaar van het rechtsgevoel. Men zegt dat het bloed der martelaren niet te vergeefs vloeit; dat zal zich in hem hebben bewaarheid: zijn schaduw zal nog lang toereikend zijn geweest, om zulk een schromelijke rechtsverkrachting, als de zijne, onmogelijk te maken.Ga naar voetnoot(1)’ Is Ein Kampf ums Recht een navolging van Michael Kohlhaas? Neen. Het zijn twee zeer van elkaar verschillende kunstgewrochten. Het hoofdonderscheid ligt vooral hierin, dat Kohlhaas een wreker wordt omdat men hem persoonlijk onrecht heeft aangedaan, terwijl Taras het onrecht bestrijdt, aan de gemeenschap berokkend. De novelle van Kleist speelt overigens in den tijd van Luther, wiens karakter op prachtige wijze in enkele trekken wordt geschilderd; Kohlhaas sterft in de lente van 1540. De roman van Franzos speelt drie eeuwen later, in een streek, waar het verschijnen van een wreker niet tot de onmogelijkheden behoort en de schrijver tehuis hoort, onder een volk, waarvan hij de talen spreekt en de zeden kent. In een brief aan zijn vrouw uit het jaar 1880 - een nauwkeurigere dagteekening is er niet - bekent Franzos: ‘Ik ben juist aan het afrollen van mijn Taras en door mijn ziel gaan rillingen, zooals ik ze nooit heb gevoeld. Nooit heb ik zoo innig van een van mijn gestalten gehouden, ik leef in hem en zijn smart is er een, die niet van mij afhankelijk is.’ Niet alleen de hoofdgestalte ligt hem aan het hart, ook de voornaamste figuren, het volk der dalen gelijk het volk der bergen, het landschap, de folklore. Het is een heerlijk werk, zeer objektief gehouden, met hier en daar een subjektieve noot. Het is een werk van blijvende waarde, ‘omdat hier, zegt Dr. Ludwig Fulda in een artikel (Die Nation, 24 Oct. 1885), een belangrijk idee bijna volkomen in gestalten wordt belichaamd.’ Men zal ons wellicht tegenwerpen, dat een gestalte als Taras op zijn zachtst genomen onwaarschijnlijk is Dr. von Ihering zegt echter: ‘De ideale opvatting van het recht is het voorrecht niet van menschen met hoogeren aanleg, want de ruwste is er even vatbaar voor als de beschaafdste, de rijkste als de armste, de wilde natuurvolken als de verlichte natie, en juist daardoor wordt het duidelijk, hoe zeer dit idealisme door het innerlijke wezen van het recht wordt gestaafd, - het is niets dan de gezondheid van het rechtsgevoel. Zoo verheft hetzelfde recht, dat schijnbaar den mensch uitsluitend naar de lagere sfeer van zelfzucht en berekening leidt, hem anderzijds weer naar een ideale hoogte, waar hij zijn nuts- | |
[pagina 183]
| |
maatstaf vergeet. Proza in gindsch gewest, wordt het recht in den strijd om het recht, tot poëzie. De strijd om het recht is de poëzie van 't karakter.’ Dr. von Ihering's boek werd herhaaldelijk herdrukt en in vele talen overgezet. In de zevende uitgaaf zegt hij van den roman van Franzos: ‘Op een nieuwe, zeer aangrijpende wijze, die volstrekt onafhankelijk is van zijn voorganger Kleist, heeft Karel Emiel Franzos in zijn roman “Ein Kampf ums Recht,” die door mijn werk werd ingegeven, hetzelfde thema behandeld. Michael Kohlhaas wordt door de snoode mishandeling van zijn eigen recht in het strijdperk gedaagd; de held van dezen roman, door de miskenning van het recht van zijn gemeente, wier ouderling hij is, en dat hij door alle wettelijke middelen met de grootste opoffering, maar vruchteloos heeft trachten te doen erkennen. De beweegreden van dezen strijd ligt dus nog in een hooger sfeer dan bij Michael Kohlhaas; het is het rechtsidealisme, dat voor zich zelf niets, alles voor anderen begeert. Het doel van mijn werk laat mij niet toe, het meesterschap, waarmee de schrijver zijn vraagstuk heeft opgelost, in 't juiste licht te plaatsen, maar ik kan toch niet nalaten den lezer, die belang stelt in het door mij behandelde onderwerp, zeer dringend op de dichterlijke behandeling er van door Franzos te wijzen. Zijn werk vormt een waardigen tegenhanger van Kleist's Michael Kohlhaas, een zielstafereel van een waarheid en een kracht, dat niemand zonder ontroering uit de hand kan leggen.’ William Gladstone (1809-1898), die niet alleen een uitstekend redenaar en staatsman, maar ook een voortreffelijk philoloog was, las de Engelsche vertaling For the Right, in 1887 te Londen bij James Clarke & Co verschenen en schreef er in de Nineteenth Century van April 1889 een aanbeveling van. ‘Het is, zei hij, als een schilderij vol lucht en licht en levert een aangename tegenstelling op met de afgezaagde sleur, die schering en inslag is van zoo menig Fransch, en ik vrees er te moeten bijvoegen van zoo menig Engelsch verhaal. Taras Barabola, de held van het werk, is een van die schetsen, die, ingegeven door een ongewone stoutheid en voornaamheid van doel, de volmaaktheid misschien niet bereiken, maar waarvan zelfs de gebreken en de tekortkomingen edeler, en daardoor meer te waardeeren en eerlijker zijn dan de bijval van den gewonen romanschrijver.’ Het slot van zijn beoordeeling luidt als volgt: ‘Men zal, hoop ik, uit het voorafgaande voldoende kunnen opmaken, dat het pad, door den schrijver gekozen, er een is van ongemeene hobbeligheid. De uitvoering van zijn taak kan voor een of ander punt gehekeld worden, maar is het doel van den schrijver ongewoon en vreemd, het gewone verloop van het boek | |
[pagina 184]
| |
is handig van alle overdrijving vrijgehouden. Alhoewel de held door het geloof, en niet door de hoop, wordt gedreven, toch is de toon geenszins strijdlustig. Ofschoon het werk vol is van de diepst zedelijke leering, toch heeft het de fout, ik zou zeggen de onvergeeflijke fout, niet, een didactische roman te zijn. Het spot niet met den lezer, en daarom zal de lezer ook niet trachten met het boek te spotten. Hij behoort de betere te zijn door het zeer nauwkeurig door te lezen; maar is hij de betere niet, dan is hij de slechtere. De gerechtigheid is inderdaad een van de vier heidensche deugden; dat beteekent dat zij deel uitmaakt van den onderbouw der natuur, waarop het christendom zelf is opgebouwd. In geen van de takken van voortreffelijkheid, hetzij onder de godsdienstige of de ongodsdienstige, is vaardigheid zoo zeldzaam. In geen school van deugd zijn de studenten zoo weinig talrijk. Maar het heiligdom van zuiver recht, bezocht of niet, is het Heilige der Heiligen. De schrijver, die er in slaagt ons gevoel en onze liefde er voor te bezielen, opent en verfrischt daardoor de diepste, de zuiverste, de innerlijkste bronnen van onze natuur.’ Eduard Engel getuigde kort na den dood van den schrijver, - men weet dat Franzos den 28n Januari 1904 te Berlijn overleed, - toen de Pojaz nog onbekend in handschrift sluimerde: ‘Toen ik de redactie van het Magazin für Litteratur had aanvaard, verscheen de belangrijke roman “Ein Kampf ums Recht” en verschafte mij de welkome gelegenheid, uit volle overtuiging de meening te uiten, dat het een van de weinige blijvende romans van de Duitsche letterkunde der 19e eeuw is, een bewering, die sedert meer dan twintig jaren voor waar wordt gehouden.’ Een punt bleef onbesproken tot op heden, namelijk: Welke bronnen benuttigde Franzos? Voor Michael Kohlhaas waren die bronnen in den loop van de J9e eeuw en nog later het voorwerp van naarstige opzoekingen, maar in haar geheel is de zaak onvoldoende opgelost. ‘Hier gaapt, zegt Rahmer, voor de Kleistforschung nog een groote leemte.’ Zijn er bronnen voor Taras? Is Taras een historisch persoon, gelijk Kohlhaas? Of sproot hij alleen uit de phantasie van den dichter? Het Haidukentum bestaat sedert eeuwen en aan het Haidukentum, zooals men het in de 19e eeuw in het Balkangebergte kende, heeft onze schrijver een drietal feuilletons gewijd in het zondagsbijvoegsel van de Vossische Zeitung van 7, 14 en 21 September 1890. Daarin behandelt hij in 't bijzonder het boekje ‘Moeto pytowanie po stara planina,’ dat in 1872 te Bukarest het licht zag en wiens titel hij vertaalt als: Mijne zwerftochten op de stara planina met levensbeschrijving van oudere en nieuwere Boelgaarsche Wojwoden. Neergeschreven door Panajot | |
[pagina 185]
| |
Hitow, uitgegeven onder de redactie van L. Karawelow. Dit werkje werd door Georg Rosen (1820-1891) in zijn boek Die Balkanhaiduken gedeeltelijk vertaald en gecommentarieerd. Het plunderen en moorden is er een alledaagsch iets en de overval van den kadi (rechter) van Sliwno, de geboortestad van den letterkundigen struikroover Hitow, ‘naar het leven’ geschetst. Men veroorlove ons een uittreksel uit dit feuilleton: ‘Geven wij toe, dat het de heidukken niet ontbrak aan onbesmette mannen, die slechts door nationale wraakzucht werden gedreven, dan doen wij het op grond van betrouwbare mededeelingen, die ook de Turkschgezinde schrijvers als over 't algemeen met de waarheid overeenkomstig moeten aannemen.’ Wat Franzos voor het Balkangebergte zoo zorgvuldig bestudeerde, had hij voor de Karpaten niet verwaarloosd. In zijn Richter van Biala (Aus Halb-Asien, I) vertelt hij de levensgeschiedenis van den wilden Wassilj Konewka, den ‘grooten hajdamak’. ‘Dezen bijnaam had hij eerlijk verdiend, en wie Konewka persoonlijk gekend heeft, is niet verwonderd, dat nog heden (1875), bijna dertig jaar na zijn dood, de liederen van hem gewagen en in Podolië de moeders met zijn naam hun kroost schrik aanjagen. Vóór hem waren er veel roovers in het Karpatenwoud, en nog heden ten dage zijn er genoeg tusschen Galicië en Hongarije, maar een zoo geweldig man is daar maar eens opnieuw verschenen: Taras Barabola, de “groote wreker”. Voor dien doet Konewka misschien onder, terwijl een ander hajdamak, dien ze eveneens den “grooten” noemen, Fedko van Wolowce, de held van den “opstand van Wolowce” (Halb-Asien I), een onschuldig kind tegenover onzen Wassilj was.’ In een noot zegt de schrijver: ‘In deze schets is volstrekt geen werkelijke mededeeling uitgevonden.’ Daaruit besluiten wij, dat Taras Barabola werkelijk heeft geleefd. Franzos zal veel over hem hebben hooren vertellen en de dichterlijke phantasie van onzen schrijver zal den ‘wreker’ tot den sympathieken held van den roman hebben omgeschapen, die onlangs bij Cotta te Stuttgart zijn lle tot 13e duizendtal heeft mogen beleven. De Nederlandsche vertaling verscheen in 1882 te 's-Gravenhage.
Dr. JULIUS PEE. (Wordt voortgezet). |