| |
| |
| |
Fransche Letteren
Eugène Baie is een van mijn eerste liefden. Ik heb, een kwart eeuw geleden, gedweept met L'Epopée flamande. Me dunkt, moest ik den tijd hebben dit boekje te herlezen, dat ik er hetzelfde genot zou in scheppen, omdat hij daar, zooals in zijn latere werken, met een communicatieve geestdrift de ziel van gansch een volk doet leven. Eugène Baie is een wonderbaar schrijver; hij heeft alleen geëvolueerd naar de diepte van de gevoelens, zijn ontleedkunst heeft grooter virtuositeit bereikt, zijn kunst van evocatie is, als onbewust, machtiger en meer onweerstaanbaar geworden tegelijk met die van zijn taal en stijl, maar - en dit is het wonderbare in hem - zijn geestdrift is niet verflauwd. Met den alles meesleependen hartstocht van de eerste jaren spreekt hij, liever, zingt hij van wat hem boven alles het liefst is: het Vlaanderen uit de geschiedenis, dat wereldberoemd is om zijn volk, zijn rijkdom, zijn kunstenaars, zijn kooplieden, zijn universeele aantrekkingskracht, en in dat Vlaanderen: Antwerpen, ‘Venetië van het Noorden’, ‘Koningin der Schelde’, ‘Metropool van het Westen’... Toen Eugène Baie mij in April van uit Rome meldde, dat hij een nieuw boek ter perse had, sprong in mij het blijde gevoel op van de verwachting naar iets dat goed is en gelukkig maakt, doch vermengd met een beetje angst om mogelijke desillusie. De angst is nu geheel weg, doch de blijdschap over het boek vervult mij nog: Le Siècle des Gueux is, in zijn eerste boekdeel althans: La Métropcle de l'Occident (Dewarichst, Bruxelles) een heerlijk werk.
Zullen de menschen tijd hebben om een boek van 340 bl. te lezen, dat geen schunnige roman is, waar cinema en sport geen plaats innemen, doch dat enkel de geschiedenis vertelt van Antwerpen in de XVIe eeuw? De bescheiden schrijver heeft een wijze om zijn werken bijna onopgemerkt op de markt te brengen; daaraan is waarschijnlijk te wijten, dat zijn naam nog niet in den mond is van alle intellectueelen en nochtans zijn, buiten de reeds vermelde Epopee flamande, zijn andere boeken, zooals Sub Rosa et Sub Ombra en Le Jeu des Ombres sur la voie sacrée, deze laatste een roman over de Vlaamsche gevoelsgesteldheid, boeiende lectuur en literatuur van eersten rang.
Le Siècle des Gueux is een ‘histoire de la sensibilité flamande
| |
| |
sous la Renaissance.’ In het eerste deel, zooals reeds gezeid, speelt Antwerpen de hoofdrol en de twee eerste hoofdstukken, die er speciaal aan gewijd werden, behooren dan ook tot de heerlijkste, die de heer Baie ooit schreef, - doch men is geneigd zulks te zeggen van andere hoofdstukken, als men ze pas gelezen heeft: de adel, het volk, Bredero, Marnix. Nochtans houd ik de bladzijden over Egmont voor de schoonste. Eugène Baie heeft deze tragische figuur juister geteekend dan Goethe, die ze tot een soort van halfgod vergrootte, en dan John Motley, die ze op ongerechtvaardigde wijze verkleinde.
Mocht dit prachtwerk verspreid geraken, zooals het verdient en zooals ik het van harte wensch, zoo zal het meer gedaan hebben om onze Vlaamsche gewesten en hun volk te doen eeren en beminnen, dan alle politiek gehaspel.
Le Coup de Bambou (Renaissance du Livre, Brussel) van H.M. de Papigny, is precies niet geschikt om de menschen geestdriftig over het leven in Congo te stemmen. Niet dat het een ‘afbraak’ in regel is, integendeel, - het boek lijkt me geleefd en waar in alle opzichten; doch men ontdekt, met een zekere ontgoocheling, dat in de plaatsen waar vier of vijf blanken saam zijn, intrigen kleinzieligheid en nog erger wansmakelijke dingen tieren als in den gunstigsten Europeeschen bodem. Meteen en ondanks dat alles voelt men de onweerstaanbare bekoring van dit wonderbare land. De heer de Papigny schijnt overigens de negerziel intiem te kennen, wat blijkt uit sommige rake anecdotische hoofdstukken.
De heer de Papigny zegt geen aanspraak te maken op literaire verdiensten, - doch zijn scherpe opmerkingsgeest, zijn directe manier van vertellen zonder nutteloozen omhaal van woorden kennen hem die ongevraagd toe.
Van den bekenden journalist Georges Verdavaine verscheen onlangs de derde of vierde roman: Trois femmes (Renaissance du Livre, Brussel), waarin hij een niet nieuwe geschiedenis op levendige, onderhoudende wijze vertelt te midden van een verrukkelijk landschap op de Azuren Kust. Dat is zeker geen Glesener of geen Krains, - eerder ontspanningslectuur dan letterkunde van eersten rang.
Tusschen de talrijke romanschrijfsters, die zich de laatste jaren in Frankrijk deden kennen, komt Mme Lucie Delarue-Mardrus wellicht de eerste, toch zeker een van de eerste plaatsen toe. Men moet minstens van haar Le Pain noir en Graine au vent gelezen hebben en ook haar laatsten roman Rédalga (J. Férenczi & fils). die weer een sterk, pijnlijk en schoon boek is, dat aangrijpt tot in 't diepste van 't gemoed en - ondanks enkele fouten van smaak - onvoorwaardelijke bewondering afdwingt. Rédalga verhaalt de treurige en soms wonderbare liefdegeschiedenis van een Engel- | |
| |
sche Fransch-onkundige dichteres, die zich aan den drank begeeft, en een Franschen beeldhouwer, die geen woord Engelsch kent en Rédalga van haar plaag genezen wil. De affiniteit van elkaars gevoelens en gedachten is ongeveer hun eenig middel van verstandhouding.
Men schrijft in Frankrijk niet veel boeken zooals Ceux du Trimard (Bern. Grasset) van Marc Stéphane. Flink gesteld, ruw van uitdrukking en toch niet aanstootelijk in zijn grofheid, omdat het zoo waar en oprecht is, tragisch in zekeren zin. De held, ‘Batiss’, trapt op de ‘Maatschappij’, maar zijn uitlatingen zijn niet zoo subversief als ze wel klinken en in alle geval brult hij niet communistische of valsch-democratische utopieën uit. En alles is verteld met een levendigheid en een bijtende ironie, die wel eens aan den besten Buysse doen denken. Literatuur van de beste soort. -
L'Echauffoiirée du Métro (Bern. Grasset) is vooral een vernuftig boek, waar het verstand van een schrijver - Pierre Grasset - het natuurlijk talent wel eens in den weg schijnt te staan en de duidelijkheid van de intenties schaadt; deze worden nog eenigszins verduisterd door den politiek-philosophischen, satirischen ondergrond van heel het verhaal. Dit laatste verloopt geheel in den Parijzer Métro, waarin, ten gevolge van een instorting, de menschen - alle soorten van menschen onder elkaar - voor een tijd opgesloten zijn.
Onder den titel Ballast (Bern. Grasset), die aan de baanwerkers van een spoorweg doet denken, heeft René-Marie Hermant zeven goede realistische novellen bijeengebracht. Hij schijnt de zoo moeilijke kunst goed te verstaan en zonder Prosper Mérimée of Guy de Maupassant reeds nabij te komen, doet René-Marie Hermant aan die meesters denken. Hij weet niet alleen te composeeren, maar ook - wat veel zeldzamer is - een stemming te scheppen.
Een geschiedenis, die de menschen misschien langer en algemeener zal boeien dan de werken zelf van haar helden, is die van de liefde tusschen Georae Sand en Alfred de Musset. Ze werd reeds tallooze malen verteld, en toch is die fijne en voorname schrijver Nicolas Ségur er in geslaagd onder den titel Elle et lui à Venise (Albin Michel) een zeer belangwekkenden en pakkenden roman te schrijven, waar men niet alleen den schrijftrant, maar ook de juiste psychologie van de twee minnaars zal in bewonderen.
Nog een historische roman, van Maurice Soulié, waar de prinses Caroline von Braunschweig, echtgenoote van den prins van Wales, zoon van George III, den titel van bezorgt: La reine scandaleuse (Payot). De historische waarheid, - en natuurlijk de kunst van vertelling en compositie - volstond om van dit boek een zeer boeienden roman te maken.
| |
| |
Indien Paul Bourget zich niet steeds gebonden had aan moreele doeleinden, die hem dikwijls belet hebben echt en waar leven in zijn boeken te jagen, zoo ware hij van in den beginne een van de groote romanciers van dezen tijd geweest. Zooals hij is, kon hij er in slagen tienduizenden lezers te vinden onder 't groote publiek, maar de intellectueelen en artistiek-voelenden niet geheel bevredigen. Eenige malen wist hij toch in zijn zelf-opgelegde beperking onberispelijk schoon werk te leveren, doch dat was dan steeds in novellen, - en onder die voortreffelijke werken moeten wij ook zijn laatste boek stellen, dat buiten Le Tapin (Pion), die er den titel aan geeft, nog twee andere novellen bevat.
Men kan zich moeilijk verrukkelijker bladzijden inbeelden dan het eerste dozijn hoofdstukken van Marie Montraudoigt (Pion), een historischen roman van den dichter Gabriel Nigond. Niet dat het tweede deel van die geschiedenis minder boeiend zou zijn of minder goed verteld, - maar wij missen er den frisschen oorspronkelijken verteltrant van de heldin - een Vendeesch meisje, dat, om haar echtgenoot te volgen, zich als man verkleedt en zich laat inlijven bij de chouans. Historisch lijkt het boek rechtvaardig en goed gedocumenteerd te zijn.
Mme Marcelle Auclair kan men in haren roman Toya (Nouv. Revue française) bewonderen, in de eerste plaats om haar sobere, hoewel nog al droge taal, en om de Freudsche wijze, waarop zij haar personages ontleedt. Sympathiek doet ze echter niet aan wegens een gebrek aan sensibiliteit, doch echt dunken ons wel de innerlijke conflicten van de leelijke, vurige Toya, die niet getrouwd geraakt, verliefd wordt op haar schoonbroeder, dan op haar neef en ten slotte te loor gaat in een mystische, bijna hysterische vroomheid; en even waar en helder schijnen ons ook de schilderingen van de Chiliaansche zeden en landschappen.
Behalve den titel, die niet deugt, is L'Orgueilleuse (Pion) de nieuwe roman van Mme Suzanne Martinon, een treffend boek en geeft o.a. omtrent de gevoelsbetrekkingen tusschen jonge meisjes veropenbarende bijzonderheden. De heldin is geen ‘orgueilleuse’; zij is fier van inborst, uit éen stuk en vol passie en derhalve onderhevig aan wat men noemt ‘coup de foudre’, waarmede zoowel een vriendin als een jonge man haar 't bloed in brand steken kan.
Met La Part du Feu (Pion) doet Mme Léontine Zanta zich kennen als een talentvolle discipel van Paul Bourget. Zij ook weet een intrige ineen te strengelen en te ontwarren en zij ook heeft andere dan literaire zorgen in haar werk. Ook bij haar is de voorstelling van de personen eerder conventioneel en het ontbreekt haar ook aan objectiviteit: zij weet niet uit haar boek te blijven. Doch zij bezit de kunst om een zelf gesteld problema behendig op te lossen en, ondanks haar vooropgezette ideeën, een zielen- | |
| |
conflict boeiend te verhalen, - er een roman van te maken. En dat is reeds ongewoon en verdient allen lof.
* * *
We kennen Marcel Coulon als lofspreker van Rimbaud, Verlaine, Fabre, Gourmont en zooveel anderen, die hij bestudeerd heeft en leeren liefhebben; zijn laatste boek is gewijd aan Raoul Ponchon (Grasset, Paris), den nog levenden, zeer vruchtbaren, maar nog niet genoeg gewaardeerden dichter; Coulon kent hem door en door, waardeert hem en met geestdrift stalt hij al de schatten van dien volksdichter voor zijn lezers uit en leert ze den eenvoud en den adel van die op 't eerste zicht zeer gewone dingen bewonderen. Coulon noemt hem den grootsten dichter van dezen tijd en stelt hem op een lijn met Ronsard, La Fontaine, Hugo... Gevaarlijke vergelijking. Mij dunkt, dat men meer plezier heeft aan een dichter - een echten dichter dan, - en dat is Ponchon - door hem aan niemand te vergelijken, doch hem op zichzelf te beschouwen. Hij zal dan sympathieker, grooter en zuiverder schijnen, - en u dan ook misschien de illusie geven, dat hij de grootste en de beste is.
Alfred Jarry, den beruchten schrijver van Ubu-Roi, zou men kunnen noemen ‘den laatste der Bohemers,’ - maar dan tevens den grootste. Zijn kort leven was een staalboek van excentriciteiten zonder onderling verband. Maar zelden was iemand meer begaafd en meer verkwister van zijn gaven. Rachilde, de virile romanschrijfster, kon niet anders dan sympathie hebben voor die figuur en in een merkwaardig boek Alfred Jarry ou le surmâle des Lettres (Bern. Grasset) doet ze voor het oog van den lezer dien zonderlingen schrijver met een buitengewone scherpte in al zijn grilligheid leven.
De commentators van Bossuet's brieven, de heeren Ch. Urbain en E. Levesque, publiceeren thans (bij Desclée-De Brouwer & Co. Brugge) het Journal de Ledieu. De secretaris van den grooten prelaat hield zijn dagboek regelmatig en wij zien hier Bossuet in de intimiteit, hoe hij omging met vrienden en verwanten, wij zien hem aan zijn werk en aan zijn meditaties overgelaten, ook op zijn wandelingen en aan tafel, waar hij niet onverschillig is voor goede wijnen. Merkwaardig is, dat Bossuet in dit ‘déshabillé’ niets van zijn grootheid verliest. Men kan niet overdrijven in den lof voor de uitgevers, die een onberispelijken tekst bezorgden, opgehelderd door uitstekende en overvloedige aanteekeningen.
Rijk aan inlichtingen en fijne opmerkingen omtrent de verhouding tusschen het woord en de muziek vindt men op bladzijde na bladzijde in het keurige werk van A.I. Trannoy: La musique des
| |
| |
vers (Allier, Grenoble). Met rake voorbeelden toont de schrijver hoe de klanken van een woord op onze zinnen werken, en niet alleen de klanken, maar ook de beteekenis, en verder, hoe het muzikale effect niet altijd door het woord alleen, doch door een heelen zin of uitdrukking bereikt wordt.
LEO VAN RIEL.
|
|