| |
| |
| |
De Muur
Aan de nagedachtenis van Prof. R. Kreglinger.
Dit verhaal klinkt als een sprookje. Een sprookje is het echter niet, en ook geen werkelijkheid. Toekomstmuziek is een woord, dat hier wel het best zal passen, al is het te hopen, dat dit deuntje nooit klinken moge, zelfs in de allerverste toekomst niet.
Het paradijs der materialisten...
Een groot, zonderling land, dat men trotsch noemde de rechtvaardige wereld van gelijkheid en broederschap. Een zonderling land, een eentonig land vooral, waar duizend reuzensteden somber opschoten uit den grond, duizend steden die alle volkomen gelijk waren aan elkaar, komplex van hooge, grijze gebouwen, zonder kunstsmaak opgetrokken. Woonkazernes en fabrieken, woonkazernes en fabrieken, nogmaals woonkazernes en fabrieken, zoo het sprekend beeld van elk dier duizend steden.
Een eentonig land...
Daar deed nooit iemand eens een reisje, wat ook onzinnig zou geweest zijn, want hetgeen in de eene stad niet te zien was ontbrak ook in de negenhonderd negen en negentig andere steden. Uitzicht en atmosfeer waren overal eender. Ieder bleef dus in zijn stad en zag de gansche rechtvaardige wereld van gelijkheid en broederschap.
U ziet, Waarde Lezer, een heel zonderling land dus, dat er heelemaal anders uitzag dan het onze. Wij gaan graag op reis, elke vreemde stad oefent op ons een geheimzinnige aantrekkingskracht uit omdat zij haar eigenaardigheden en schoonheden bezit, die gansch van haarzelf zijn, die men in geen enkele andere stad vinden kan. Wij hebben Parijs, Londen, Berlijn, en honderden andere steden en stadjes, over den aardbol verspreid. Wanneer wij in ons leven eens de kans gehad hebben een reisje te doen
| |
| |
naar Brussel en wij hooren vele jaren later over deze stad praten, dan zien wij dadelijk vóor onze oogen oprijzen die prachtige, onvergetelijke Groote Markt, dit juweel van Europa, worden wij herinnerd aan het zalige schoonheidsgevoel, dat ons bij dien glorieuzen aanblik kwam doorhuiveren.
De duizend steden in die zonderlinge wereld hadden geen namen, doch nummers. Men sprak van de eerste stad tot de duizendste. Ook de straten en pleinen hadden nummers en zelfs de menschen. Gansch onbekend waren daar de heeren Janssens en Peeters, evenals Miss Smith en Herr Sachs, doch vroeg men naar nummer 451.603 M bijvoorbeeld, dan wist men dadelijk wie u hebben moest. Met al die nummers leek deze rechtvaardige wereld precies een reusachtig groot tuchthuis, vooral daar de kleeding van alle mannen en vrouwen gemaakt was uit dezelfde donkerblauwe stof. De kleeding der hoogstgeplaatsten was niet anders dan deze der minste arbeiders; alleen merkte men het onderscheid in rang aan één of meer roode biesjes, op de linkermouw aangebracht.
Een eentonig land...
Hoe eentoniger nog het eigenlijke leven zelf!
Men stond 's morgens op, men at, men trok naar de fabriek, om twaalf uur dineerde men in een spijshuis van den staat, men rustte wat, men ging weer naar de fabriek, dan naar huis terug, men at, men rustte, men praatte, men las de eenige krant, de krant van den staat, waarin droge statistieken en geleerde verslagen over nieuwe uitvindingen de lektuur vormden, of men luisterde naar den voordrachtgever, wiens woorden door de radio over de geheele wereld verspreid werden; dan ging men slapen, de dag was uit.
Geen muziek, geen tooneelvoorstellingen, geen boeken met wonderlijke verhalen, geen nieuwsjes over moord en doodslag of bloedige drama's der jaloerschheid, geen pijpje tabak zelfs om zich eens in een gezellig wolkje te hullen, de aardsche eentonigheid te ontvluchten. Eten, arbeiden, geleerde betoogen lezen of aanhooren, slapen, en bij rustdag stilzitten, stilzitten, rusten en praten zonder geestdrift.
Niemand kloeg.
Hoe had men durven klagen! De ouders hadden zoo geleefd,
| |
| |
ook de grootouders, overgrootouders en nog vele vroegere geslachten. Men wist niet meer, men vroeg niet meer, men was gelukkig. Eten ontbrak nooit, en het was goed, de arbeid niet zwaar, want de machine deed alles, men moest haar slechts leiden, en men sliep lang in zachte bedden.
Zoodus ging alles goed in deze rechtvaardige wereld van gelijkheid en broederschap, niemand kloeg, geen enkel pleegde verzet.
Iedereen heette volmaakt gelukkig te zijn.
Nu was er op zeker tijdstip één onder die millioenen menschen, wien dit leven niet gansch bevredigen kon. Zijn nummer was 531.63 F en hij woonde in de twaalfde stad. Hij was lang, bleek, mager en bezat prachtige blauwe oogen. Hij arbeidde in de electrische centrale van den staat. Zijn arbeid was licht en eentonig, niets anders had hij te doen dan de oogen gevestigd te houden op een wijzerplaat, waarop de sterkte van den stroom werd aangeduid. Wanneer de wijzernaald over een bepaald cijfer kwam, beteekende dit, dat de spanning te hoog was en moest hij oogenblikkelijk den hoofdingenieur verwittigen.
Lieve deugd, wat vond hij dit een naar, vervelend werkje! Alles ging perfekt in de centrale, zoodat er nooit iets gebeurde en de hoofdingenieur niet diende verwittigd te worden. Dit verbitterde hem en zekeren dag besloot hij niemand te verwittigen wanneer het eens gebeuren mocht, dat de wijzernaald voorbij het bewuste cijfer kwam; dan werd hij misschien de held eener grootsche gebeurtenis, sprongen wellicht alle machines en motoren en vielen over de gansche wereld alle bedrijven stil.
Nummer 531.63 F moest natuurlijk een erg jong mensch wezen om zulk dwaas besluit te durven nemen, en dit was hij dan ook. Hij was pas twintig en heel, heel anders dan alle andere jongens van zijn ouderdom. Een erg jong droomenhoofd was hij. Wanneer hij niet in de electrische centrale behoorde te zijn, placht hij zich naar de stille uitkanten der stad te begeven. Daar hoorde hij het ronken niet der motoren, noch het geweldige daveren en stampen der machines; daar was het zoo vredig stil, kon hij uren staren naar den hoogen, verren hemel, waar het voorbijdrijven van wolken en de steeds wisselende veranderingen in het geluchte een schouwspel vormde, dat zijn aandacht gansch boeien mocht. En
| |
| |
hij peinsde: Zoo moest het leven zijn, steeds wisselend, iederen dag nieuwe, boeiende gebeurtenissen, vroolijk en tragisch als blanke en donkere wolken die door het luchtruim varen. Ach, mocht ik een jaar, één enkel jaar slechts zulk wonderbaar leven leiden en dan sterven, voldaan sterven met het zoete bewustzijn geleefd te hebben!
Hij had een meisje en hij hield van haar zooals geen enkele andere jongen van een meisje hield. Andere jongens wandelden kalm nevens hun meisje, praatten zoo wat, of gingen op een bank zitten, ernstig, precies of zij slechts broer en zuster waren. Zoo kon hij niet zijn. Hij moest haar aanhoudend in zijn armen nemen en haar gelaat zoenen, hij wierp haar tegen zijn borst en fluisterde haar lieve woordjes in het oor. Zij liet hem begaan tegen haar wil, keek soms beschaamd om zich heen of niemand hen zag, want zij wou zijn als alle andere en vond zijn spontane uitingen van liefde en hartstocht vreemd en opzichtig.
Soms, wanneer hij bij maanavond naar den wonderen sterrenhemel keek en alles stil was, mysterieus stil, dacht het hem dat weldra een groot wonder zou gaan geschieden, het wonder waarop hij hartstochtelijk verlangend wachtte.
Het Wonder!
Hij wist niet wat er dan geschieden zou, doch het zou heerlijk zijn, gloeiend heerlijk; misschien zouden allen over de heele wereld zingen en hij met zijn meisje in de armen stilletjes wegsluipen naar een plek waar het gansch donker was en niemand hen zien kon.
Helaas, er kwam geen wonder. Nooit zou hij het wonder beleven. De dorre, strenge wetten van zijn land lieten geen plaats voor een wonder. Zijn leven zou zijn als dit van alle andere bewoners der rechtvaardige wereld van gelijkheid en broederschap: eten, arbeiden, slapen, en dan de dood, niets meer zijn, niets, niets...
* * *
Er was in de twaalfde stad een groot, heel hoog gebouw waaruit men nooit eenig gerucht hoorde opgaan. Wat was dit voor een gebouw? Waartoe diende het? Niemand woonde er, niemand ging er heen om te arbeiden. Iederen dag moest de jonge droomer
| |
| |
nummer 531.63 F daar voorbij. Juist omdat dit gebouw gansch anders was dan alle andere gebouwen in de stad, boeide het zijn aandacht uitermate. Waartoe diende het? Tot welk doel had men het daar geplaatst? Het moest immers tot iets dienen, want hij wist dat in dit land nooit twee steenen op elkaar geplaatst werden, indien daarmede geen nuttig doel beoogd werd. Hij wou weten, weten, en daar niemand hem kon inlichten, vroeg hij het ten slotte den gouverneur der stad zelve, die zeker weten moest.
‘In dit gebouw bewaren wij boeken, niets dan boeken,’ antwoordde hem de gouverneur.
‘Boeken, heer gouverneur?’
‘Heel, heel oude boeken, zooals men er sinds honderden jaren geen meer schrijft.’
‘Welke boeken, heer gouverneur?’
‘Ik weet het niet, ik heb er nooit een in handen gehad, niemand leest ze. Uit oude papieren heb ik eens vernomen, dat het alle dwaze boeken zijn, die de moeite van het lezen niet waard zijn. Zij werden geschreven lang vóór het begin onzer beschaving en kunnen dus niet veel zaaks zijn.’
‘Zou het mij toegelaten zijn deze boeken in te zien, zelfs te lezen, heer gouverneur?
Ja, want onze wet verbiedt het niet. Het verwondert mij erg, dat gij zulks verlangt, sinds menschenheugenis de allereerste. Ga er maar heen in uw vrije uren en lees zooveel gij wilt; het zal u ras vervelen, verwacht ik.’
Nummer 531.63 F dankte den gouverneur en ging heen, gansch vervuld van groot geluk, omdat het hem toegestaan was al die boeken uit vroegere tijden, toen de wereld nog niet was als nu, te lezen.
Denzelfden avond nog bevond de jonge droomer zich in het groote boekenhuis. Aï, wat al boeken, wat al boeken! Er waren er zeker meer dan een millioen, boeken die niemand las. Hij nam een boek ter hand, sloeg de bladzijden om, las hier en daar een zinsnede, nam een ander boek, weer een ander, weer een ander...
Na enkele dagen geraakte hij eenigszins thuis in dien geweldigen overvloed van boeken. Intuitief voelde hij zich aangetrokken tot de poëtische werken. Hij las verzen, niets dan verzen. In het eerst begreep hij moeielijk of soms heelemaal niet. Het was ook
| |
| |
alles zoo vreemd voor hem, en er was niemand om nem den weg te wijzen in dezen doolhof van poëzie.
Stilaan begon de schoonheid der poëzie hem te doordringen; hij leerde voelen en begrijpen. Soms las hij met luider stemme om den klank van het vers in zich op te nemen. In een lijvig boek las hij over ‘tijdelijke’ en ‘eeuwige’ poëzie. Eeuwige poëzie! Het Wonder! Hij voelde het. het greep hem aan en deed hem duizelen. Eeuwige, eeuwige poëzie! Hij las namen: Dante, Shakespeare, Vondel, Goethe, Rilke, Baudelaire, Gezelle, Shelley en nog andere. De hoogste dienaren der schoonheid!
Met vlammenden hartstocht wierp hij zich op hun werk... en voelde zich gelukkiger dan ooit. Wat al schatten van voldragen schoonheid, schoonheid van alle tijden, die door de heerschers in zijn land aan de gemeenschap ontstolen werd! Wanneer hij luisterde naar de stem van een Dante, of een Goethe, of een Vondel, voelde hij den adem der eeuwigheid. Er was niets meer. Alles was vergaan tot gruis en stof, alleen de schoonheid, de eeuwige schoonheid leefde...
Thans begreep hij waarom in deze wereld van gelijkheid en broederschap het leven zoo doodsch en vreeselijk eentonig was. Men had de poëzie, de schoonheid geweerd; de adem der eeuwigheid ontbrak. O, hoe haatte hij plots dit dorre paradijs der materialisten! Waarom was deze wereld niet meer die zij vroeger was, een schoone, blijde wereld waarin groote dichters leefden, een wereld waarin hart en geest duizendmaal bevrediging vonden? Waarom moest hij iederen dag vele uren vóór de vervelende wijzerplaat zitten in de electrische centrale? Waarom mocht hij zich niet altijd verdiepen in werken vol schoonheid of zelf verzen schrijven en onder het volk verspreiden? Want nummer 531.63 F voelde in zijn bloed den klimmenden maatslag van het dichterschap, hij voelde den drang schoonheid te scheppen en uit te strooien over de wereld, hij waande zich een begenadigde, kind der muzen, en wou niet meer naar de centrale om er zijn geestdoodende taak te vervullen.
Hij zei niets en bleef weg.
Hij bleef één dag weg, hij bleef twee dagen weg.
Den derden dag kwamen twee mannen hem opzoeken. Zij vonden hem en brachten hem in tegenwoordigheid van den gouver
| |
| |
neur, die woedend was en hem vele malen woedend het woord ‘luiaard’ in het gezicht schreeuwde.
‘Waarom hebt gij uw arbeid verzuimd?’ vroeg de eerste man der stad streng.
‘Ik wil niet meer naar de electrische centrale,’ antwoordde het jongmensch kalm en vastberaden.
‘Wat wilt gij dan wel?’
‘Verzen schrijven, mijn volk schoonheid bieden die geest en hart verheft en het leven kleur geeft. In dit leven wil ik plaats maken voor de schoonheid, want ik haat uw materialisme!’
De gouverneur vond dit alles blijkbaar te onzinnig om op te antwoorden, want hij gaf bevel het opstandige nummer 531.63 F op te sluiten tot het tot inkeer zou gekomen zijn.
Den volgenden dag verscheen de gouverneur in de cel en vroeg het jongmensch of hij zijn arbeid in de electrische centrale wou hernemen. Het antwoord was ontkennend.
Een gansche week had iederen dag hetzelfde korte onderhoud plaats. Toen voelde de gouverneur het als zijn plicht den president van het geval op de hoogte te stellen. Hij zond hem een uitvoerige nota. De president antwoordde het geval zóó ernstig te vinden, dat hij het noodzakelijk achtte een gesprek te hebben met het oproerige element. Het was zijn doel nummer 531.63 F van zijn dwaze ideeën te bevrijden, en dat zou...
* * *
‘Wat is uw doel?’ vroeg zijne excellentie de president het jongmensch, dat zich zoo vreeselijk slecht gedragen had in de twaalfde stad.
‘Het volk de in vroegere eeuwen geschreven boeken te lezen geven, excellentie. Ik verlang dat de schoonheid de eerste plaats inneme in onze maatschappij, en verder wil ik zelf verzen schrijven.’
De president lachte even smalend en zei:
‘ónmogelijk. Weet gij waar dit alles heen zou leiden? Naar den terugkeer tot de barbaarsche tijden waarin onze voorouders leefden, moeilijk en kommervol, naar de overwinning van sluwheid en virtuositeit op eerlijkheid en ernstigen arbeid, naar de ontaar- | |
| |
ding, naar het geluk van enkelen en de ellende van millioenen. Achteruit. En vooruit moeten we, niet stilstaan zelfs. Poëzie, schoonheid zijn bij ons uit den booze, omdat zij mede de kern vormden der vroegere samenleving. Deze rechtvaardige wereld van gelijkheid en broederschap kan slechts zijn zoolang wij denkmenschen blijven. Onze voorouders waren gevoelsmenschen en dit verklaart waarom die vroegere samenleving zoo totaal onmenschelijk was. Ik zal u eens wat vertellen over dit leven vroeger en dan zullen uw oogen open gaan. Kijk eens door het raam vóór u naar de verte, zoo ver of gij maar zien kunt.’
Nummer 531.63 F keek.
‘Ziet gij niets?’
‘Ik zie niets; alleen een nevel, fijn, ijl, een droomnevel.’
‘Wat gij daar ziet is geen nevel, doch een muur.’
‘Een muur?... Hij reikt tot in de wolken!’
‘Het is een muur, en achter dien muur wonen menschen, menschen als gij en ik. Achter dien muur is een samenleving waarvan wij niets weten, waarvan wij slechts gissen kunnen dat zij heel anders is dan de onze, onvolmaakt, barbaarsch.’
‘Een samenleving waarin misschien de schoonheid gediend wordt!’ kon de jonge droomer zich niet weerhouden uit te roepen.
‘Best mogelijk, en daarom ook een der voornaamste oorzaken harer onvolmaaktheid.’
‘Is zij onvolmaakt? Niemand weet immers...’
‘Het zal wel zoo zijn, er zullen wel armen en rijken zijn zooals er vroeger in de gansche wereld waren.’
‘Rijken en armen?’
‘Vroeger waren er twee standen, de rijken en de armen. De rijken bezaten vele goederen en deden nooit iets dan auto rijden en champagne drinken met mooie, lichtzinnige vrouwen. De armen moesten heel hard werken vele uren per dag, zoodat zij nauwelijks den tijd hadden om uit te rusten. Voor hun slavenarbeid kregen zij een beetje geld in ruil, waarmede zij zich verschillende waren moesten aanschaffen, want de staat zorgde toen nog niet voor voedsel en kleeding. Wie genoeg verdiende om goed te kunnen eten was reeds zeer gelukkig; behoorlijke kleederen droeg geen enkel, allen waren gehuld in lompen. Dit alles was natuurlijk niet
| |
| |
zooals het behoorde en zekeren dag kwamen de armen in opstand tegen de rijken en hunne aanhangers. Er heeft veel bloed gevloeid in die dagen. Maanden duurde de strijd zonder dat een van beide partijen de overwinning kon behalen. Toen besloot men tot een vergelijk te komen. Daar geen der partijen nog verder iets te maken wou hebben met de andere, besloot men de aarde te deelen en een onoverkomelijken muur op te richten, die de grens moest vormen tusschen de beide werelddeelen. En zoo geschiedde. Iedere partij nam bezit van haar deel, samen bouwde men den muur en na enkele geslachten waren de bewoners der beide werelddeelen totaal van elkander vervreemd.’
De president zweeg en toen vroeg stil de jonge droomer, op wien het verhaal grooten indruk had gemaakt:
‘En zijn alle armen van de rijken weggegaan, heer president?
Helaas, neen. Door velerlei schoone beloften, die zij zeker nooit zullen gehouden hebben, zijn de rijken er in gelukt millioenen armen te weerhouden de rangen hunner broeders en zusters te vervoegen.’
‘En hoe komt men hier aan al die boeken, heer president? Er moet dus een tijd geweest zijn dat men ze las?’
‘Men heeft ze gelezen, doch dit duurde gelukkig slechts enkele jaren. Deze boeken werden in onze wereld binnengebracht door duizenden kunstenaars, die meenden hier een lui leventje te slijten, niets anders te doen dan verzen maken, doeken schilderen en andere dwaasheden; zij wilden dus doen als de rijken en leven op de kap der arbeiders. De leiders der arbeiders dwongen hen echter te arbeiden zooals alle anderen en weldra hoorde men niet meer praten over kunst. Twee, drie geslachten later las niemand de boeken meer en daarom bracht men ze alle bijeen in een reusachtig groot lokaal der twaalfde stad. Van dit tijdstip af is ieder-een tevreden geweest, en dat die boeken kwaad doen ziet men thans klaar en duidelijk. Gij zijt de eenige die ze in handen heeft gehad en gij zijt ook de eenige die verlangt naar de vroegere wereldorde. Denk daar eens goed over na vóór gij slapen gaat. Morgen spreken wij elkaar nogmaals. Ik ben bijna zeker heel andere taal van u te zullen hooren. Gij zult uw plicht gedenken.’
Daarop ging de president waardig heen. Toen de jonge droomer alleen bleef, lachte hij bitter.
| |
| |
Zijn plicht?...
Waarom mocht hij zich niet uitleven zooals hij het verlangde? Nooit was hij zich zoozeer bewust geweest in een gevangenis te leven. En ginder, ginder, achter den muur, het land der vrijheid wellicht. Het rijk der schoonheid...
‘De muur... de muur...’ prevelde hij.
Lang staarde hij door het raam. De nevel werd grauw. De avond viel. Het zou een donkere avond worden. Geen maan en geen sterren. ‘Het tijdstip voor avontuur,’ suisde het in het jonge droomenhoofd.
Hij sloop de kamer uit, het huis uit.
Hij liep! Hij liep!
Waarom zoo loopen, haastig zijn? De muur was immers te hoog voor een menschenkind...
* * *
Het was gansch nacht geworden. Reeds vele uren stond nummer 531.63 F vóór den muur en kon wel schreien. Ach, zoo dicht was hij nu bij zijn verlangen, de schoone, heerlijke uitkomst, en vruchteloos zou hij moeten terugkeeren. Reeds drongen de tranen naar zijn oogen, wanneer hij plots geluid hoorde en gejaagd om zich heen keek.
‘Psst! Psst! Psst!’
Hij zag niemand. Toen keek hij in de hoogte en zag ook niemand.
‘Wie roept daar?’ klonk aarzelend zijn stem.
‘Ik! Een toovergodinnetje,’ riep een frissche meisjesstem terug. ‘Ik zit boven op den muur, doch gij zult mij niet kunnen zien, want gij zijt immers een menschenkind. O, wat een mooie jongen zijt ge, en wat hebt ge heerlijke blauwe oogen! Zulke heerlijke droomoogen heb ik nog nergens gezien. Ik zal eens gauw bij u komen, dan kunnen wij wat praten.’
Nog voor nummer 531.63 F van zijn verbazing bekomen was stond, hop! het toovergodinnetje vóór hem en lachte hem aanminnig toe.
‘Wat voert u hierheen, mooie jongen?’
O, wat vond hij haar een lief, goed wezentje, en zoo mooi, zoo
| |
| |
stralend mooi! Hij voelde zich ontroerd worden door haar schoonheid, viel snikkend neder en vertelde haar van zijn vlammend verlangen en zijn ontgoocheling. Hij sprak lang en het toovergodmnetje hoorde hem geduldig aan, terwijl zij nu en dan medelijdend het hoofd schudde en haar fijne, blanke hand zalvend door zijn haren liet gaan.
Toen hij uitgesproken was, zei hem het toovergodinnetje glimlachend:
‘Wees gelukkig dat gij mij ontmoet hebt. Ik zal u helpen.’
‘Niemand kan mij helpen!’
‘Ik zou geen toovergodinnetje zijn, wanneer ik u niet moest kunnen helpen.’
Hij begreep niet, staarde haar aan met groote, verwonderde oogen.
‘Ik heb geen tijd om u te vertellen wat een toovergodinnetje eigenlijk is; want weldra gaat de eerste haan kraaien en dan mag geen menschenkind mij zien. Wanneer gij in de oude wereld zult zijn achter den muur, zult gij wel meer over mij vernemen. Ik wil u dus helpen. Tik!’
Met een stokje tikte zij tegen haar voorhoofd, dan tegen het zijne en nummer 531.63 F bemerkte plots tot zijn groote verbazing, dat hij kleederen droeg die heel anders waren dan deze, welke men in zijn land placht te dragen, en vooral veel, veel mooier.
Met dit zonderlinge stokje deed zij nog andere wondere dingen. Zij schonk hem een luit waaruit hij dadelijk heldere, verheven tonen wist te halen, waarnaar het een precieus genoegen was te kunnen luisteren. Dan nam zij hem met zich mede op den muur.
‘Nu zal ik u in de andere wereld brengen, doch ik moet u eerst nog het een en het ander zeggen,’ sprak zij. ‘In de oude wereld hebben de menschen geen nummers, doch namen. Voortaan heet gij Ludo Zangvogel, dat is een heel mooie naam. Ik weet door ondervinding dat de menschen zeer zonderlinge wezens zijn, die vaak niet weten wat zij eigenlijk willen. Het zou dus best kunnen gebeuren, dat gij zekeren dag lust krijgt weer te keeren naar de wereld waarin gij geboren werdt. Wanneer die lust bij u moest opkomen, gaat gij 's nachts vóór den muur staan en roept driemaal: mirilini! mirilini! mirilini! Dan zal dadelijk een toovergodinnetje naar u toe komen en u over den muur helpen.’
| |
| |
Weer voelde de jonge droomer een tikje tegen zijn voorhoofd en vooraleer hij tijd had om het goede, wondere wezentje te bedanken, stond hij met bei zijn voeten op den grond.
Vóór hem lag de oude wereld, het stralende rijk der schoonheid. Een haan kraaide.
* * *
O, hoe wonderbaar heerlijk was dit land en hoe voelde Ludo zich doorzinderen van groot geluk, dat hij al die heerlijkheid aanschouwen mocht!
Land van nevel en zon, lach en tranen, vriendelijke dorpen en luxueuze, geweldige steden, waar het leven vol was en steeds verscheiden. Land van ernstige windmolens en kathedralen, die hoog opschoten naar den hemel, indrukwekkend en toch gracieus als een schoone, rijpe vrouw. Land waar de schoonheid gediend werd, prachtige, weidsche gebouwen verrezen, waar de geniale scheppingen van beeldhouwers en schilders de naar schoonheid hunkerende zielen bevrediging schonken. Land vooral van dichters, precieuse, voorname geesten, dragers der eeuwige schoonheid. Land van licht en schaduw, rijken en armen, land van kleuren, waar iederen dag het leven was als een daverende wedloop, een hardnekkkige, intense strijd om het meesterschap.
En dan, o vooral, land van liefde.
De liefde, die alles vergeten doet, de roekelooze, vlammende liefde, die voor menschenkinderen de poorten van het Eden ontsluit.
Er was geen stad waar Ludo niet kwam. En overal werd hij gevierd. Hij speelde op zijn luit en dadelijk kwam ieder die het hoorde om hem heen staan en spaarde hem geen toejuichingen. Goddelijk was zijn spel, zoo iets had men nog nooit gehoord, en aldoor vroeg men hem nog eens te spelen, en nog eens, en nog eens. Wie de schoonheid minde, eerde hem. Hij werd als op de handen gedragen en had overal waar hij kwam grootsche ovatie 's in ontvangst te nemen.
Hij was gelukkig.
Toen kwam de liefde...
| |
| |
Hij was mooi en beroemd, zoodat alle vrouwen weldra van hem gingen houden. Zij zwermden om hem heen zonder dat eene hem vermocht te vangen. Hij wou eerst de wereld zien, al haar schatten aan schoonheid, en dan eerst zou hij zijn hart openstel len voor de liefde.
Doch daar kwam de dame met het zeegroene kleed, dat fonkelde van diamanten. Zij was stralend, betooverend van schoonheid en trok de blikken van alle mannen in haar richting, ook deze van Ludo. Zij wist dat zij onweerstaanbaar mooi was en kwam om hem te veroveren, want zij begeerde dien wonderbaren zangvogel, die door zijn goddelijk gekweel de zielen der menschen aan het juichen bracht. Zij had een slechte faam, het heette dat zij met de mannen speelde, hen moreel kapot maakte en dan van zich afstiet.
Goede vrienden waarschuwden Ludo, doch zij wou en kreeg hem. Haar schoonheid verblindde hem, alleen bij haar was nog geluk en liefde, vlammende liefde die geen grenzen kent.
De eerste weken gingen voorbij als een droom.
O, hoe hartstochtelijk hield hij van haar! Uren kon hij in haar armen liggen en zalige kussen plukken van haren mond. Voor haar speelde hij zijn mooiste deuntjes, waarin zijn gansche blijde ziel joedelde als een wondere nachtegaal. Een droom, een gulden droom was dit leven, die nooit eindigen zou. Zij was van hem, de schoone met het fonkelende zeegroene kleed; nooit zou een ander haar in zijn armen houden en het geluk smaken dat hij bij haar smaakte.
Doch hoe wreed kan een vrouwenhart zijn! Zekeren dag verraste hij haar in de armen van een ander. Woedend maakte hij haar verwijten, bezweerde haar van hem alleen slechts te houden. Hij kroop op zijn knieën, bad en stortte tranen, doch zij lachte hem uit en deed hem door haar knechts aan de deur gooien.
Welke waarde kon thans voor hem het leven nog hebben? Wat gaf hij nog om roem en eer? En hij sloeg zijn luit, de wonderbare luit van het toovergodinnetje, stuk tegen het huis van de ontrouwe.
Sterven wou hij, niets meer zijn en niets meer weten.
Hoe wreed kan een vrouwenhart zijn, peinsde hij. Zouden alle zoo zijn? En plots dacht hij aan zijn meisje, uit de nieuwe, rechtvaardige wereld. Neen, die was goed, hield gansch van hem, zou geen ander toebehooren.
| |
| |
Wie weet... wie weet... hij wou het geluk hervinden, een waar, stevig geluk, waarop men bouwen kan.
Het was nacht en stil.
‘Mirilini! Mirilini! Mirilini!’ prevelden zijn lippen.
En vlug liep hij heen.
* * *
Eén dag slechts toefde hij in het land waar hij geboren werd, en ging dan weer heen, heen voor immer naar de oude wereld, dit wonderbare rijk der schoonheid.
Wat kon zijn vaderland hem bieden?
Hij zag zijn meisje en sloeg in weerzin zijn handen vóór de oogen. Nu hij andere vrouwen gezien had en gekend, kon zij voor hem geen vrouw meer zijn, doch een levende pop slechts, die hem haar lichaam schenken zou en kinderen baren, omdat de staat het eischte. Zij was een burgeres in het paradijs der materialisten Bij haar geen hartstochtelijke zoenen en huiveringen van zinnelijk genot.
Ginder woonden geluk en liefde, achter den muur, waar de' schoonheid u te gemoet liep en weldoende zalf was voor ontgoochelde, snikkende zielen...
MICHEL TYRA.
|
|