| |
| |
| |
Schubert, de eenvoudige
Voor Käthe Delauncis-Bonefske, die Schubert's liederen zoo mooi begeleidt.
Zijn leven werd vóor de tijd geknakt. Zelfs bereikte het niet ‘het midden van de weg onzes levens.’ zooals Dante bij de aanhef van zijn Hel zingt. De stomme, zware dood is het komen opeisen, wanneer dat van zo menig ander artiest pas gaat ontluiken in schoonheid of zich gaat verdiepen tot rijper besef.
Heel het wezen van Schubert is één schril contrast. ‘Nooit heeft eenvoudiger omhulsel kosteliker kern omsloten dan dit kunstenaarsleven,’ schreef Otto Gumprecht in een der eerste biographieën van de geniale meester. Wanneer we Grove horen, dan heet het, dat de armoede van Mozart naast de zijne nog een weelde was; wanneer we de som maken van zijn opussen, dan komen we tot meer dan 1500: opera's, symphonieën, kwartetten, trio's, klavierwerken en ruim 600 liederen. En dàt is de schrijnende tegenstelling van zijn bestaan: een stoffelik leven, dat gekweld wordt, onophoudelik en van zijn jeugd af, door behoefte altijd, door armoede dikwijls; anderzijds een innerlik leven met een verbazende rijkdom, met een ongelofelike overvloed.
Over hem dat zin-rijke woord van Schumann: ‘Indien grote productiviteit een kenteken van het genie is, dan geldt zulks alvast voor Schubert.’ Dag aan dag wordt meesterwerk na meesterwerk neergeschreven, alles wordt ‘nur so nebenbei’ voltooid; met een onbegrijpelike snelheid legt hij zijn muziekale ideeën op het papier vast, schijnbaar zonder de minste zelftucht, zonder bepaald doel, net of hij niet anders kan.
Van de dag af dat in hem de artiest geboren is - en die dag heeft hij als zeventienjarige de wanhopige, door de diepste liefdesmart gedragen klacht van Gretchen am Spinnrade als in éen trek
| |
| |
neergeschreven - heeft hij muziekpapier nodig met heelder riemen. Bij hem is het scheppen een ware noodzaak, een nietanders-kunnen, een organiese behoefte, een nooddruft van zijn bloed, een gebod, dat hij niet kan ontgaan. Bij pozen wordt het een ware vloed, die niet te stuiten valt en is de hand nauweliks behendig en vlug genoeg om alles op te tekenen. In de jaren, die zijn talent tot volle ontvouwing voeren, zet hij zich elke dag van zeven uur 's morgens tot twee uur aan de schrijftafel om een definitieve vorm te geven aan wat hij de vorige dag geschetst heeft of geïmproviseerd. Hij slaapt met zijn bril op de neus om dadelik aan 't werk te kunnen gaan bij het opstaan. Komt een vriend hem tussen die uren opzoeken, dan hoort die een kort ‘Grüss Gott’ en verdient verder geen aandacht van hem. Eens heeft hij op één morgen niet minder dan vier liederen geschreven, waaronder het buitengewone Heidenröslein en op 15 October 1805 zijn acht liederen achter elkaar op het gelijnd papier neergeworpen. In de tuin van het landelik restaurant ‘Zum Biersack’, terwijl hij op bediening wacht, schrijft hij op de rugzijde van de spijskaart het tintelende Ständchen: Horch, horch, die Lerch im Aetherblau! en een week later, wanneer hij zijn blauwe Zondagse Biedermeier-jas, die netjes in de oude kast heeft gehangen, weer uithaalt voor een buitenwaartse wandeling, vindt hij het bevlekte papiertje met het liedje nog in zijn binnenzak. Hij was het reeds helemaal vergeten. ‘Nu zo kwaad is het nog niet,’ meent hij en hij bergt het morsige papier onder een van de menigvuldige stapels muziek, die zijn kleine kamer tot een magazijntje maken. Zó is bij hem het componeren een uitvloeisel van zijn natuur, dat hij er zich meermaals geen rekenschap van geeft, dat hij componeert. Het gebeurt dikwijls, dat hij het zich niet meer herinnert reeds vroeger een
tekst op muziek te hebben gezet en zo komt het, dat we van eenzelfde lied tot drie en vier heel verschillende versies bezitten. Overal waar hij zich bevindt en op elk uur van de dag schrijft hij: zo ontstaat het zenuwachtige lied Auf der Brücke van Ernst Schulze onderweg op reis naar Graz; de geestige Forelle van Schubart pent hij neer ten huize van zijn vriend Hüttenbrenner op middernacht en in zijn scheppingskoorts, keert Schubert in stee van de zandpot de inktkoker om over de eerste bladzijde van het handschrift.
| |
| |
Zekere dag heeft de bevallige Anna Fröhlich, ene der drie zeer muziekale zusters, die steeds zijn vriendinnen bleven, hem verzocht om het Ständchen van Grillparzer te componeren voor meisjeskoor met een solo-partij voor alt. Schubert heeft maar met een half oor geluisterd en 's anderen daags komt hij af met een mannenkoor. Anna Fröhlich merkt het dadelik en wijst Schubert op de vergissing. Nu. zo erg is dat niet! Hij zal vlug het ding omwerken voor vrouwenstemmen. Maar hij vindt het al te dom, die partituur af te schrijven. Daarom componeert hij het maar liefst helemaal opnieuw. En het meisje is uiterst voldaan en Schubert niet minder.
Iemand had hem eens gevraagd, hoe hij eigenlik werkte, menende omstandig te worden ingelicht over dat innerlike proces, dat zich bij het scheppen van een nieuw werk bij hem ontspon. Maar het antwoord klonk ontgochelend: ‘Wanneer ik met een lied klaar ben, begin ik dadelik aan een ander.’
De naïeve verklaring van een naïef genie! Want Schubert was wel het type van de artiest, wiens persoonlikheid krachtig genoeg is om, zonder bewuste berekening of zonder dat het bij hem een wilsbesluit is, de uitdrukking van zijn eigen gevoel zelfstandig te realiseren.
Maar toch zijn die liederen, die elkaar zo verbazend vlug opvolgen, zo maar niet uit de mouw geschud: zij zijn een getuigenis voor zijn dieper leven, voor zijn levensconcept, voor zijn gevoelswereld.
Hijzelf zal het eens bekennen, dat zij de kinderen van zijn verstand en van zijn smart waren en dat die, welke haar ontstaan alleen aan de smart te danken hadden, de beste waren. Toen hij de Winterreise, dat hooglied van de wemoed, componeerde, beleed hij het eerlik aan zijn vrienden: ‘Ik zal u eerlang enige verschrikkelike liederen voorzingen, die mij zelf ontsteld hebben’ elders: ‘Meine Ruh ist hin, mein Herz ist schwer! Die woorden kan ik wel dageliks herhalen, want ieder morgen brengt mij weer de smarten van de vorige dag.’
Het componeren draagt dus wel bij Schubert geen ‘literair’ karakter: het is het resultaat van een innerlike strijd, die steeds eindigt met de zegepraal van de artiest over de stof. Elke melodie, elk lied, elk allegro of andante betekent een bevrijding en een nieuwe opgang. Leven en werk zijn bij hem als een dicht weefsel
| |
| |
in elkaar gestrengeld: in de moraal van zijn leven ligt ook de zin van zijn kunst besloten; in zijn muziek vinden we het raadsel van zijn rijk en diep gemoedsleven.
Heel waardevol voor de kennis en het begrip van zijn kunstenaarsziel zijn de getuigenissen van zijn talrijke vrienden, die hem zonder uitzondering tot aan zijn dood getrouw bleven: Spaun, Schober, Schwind, Kupelwieser, Hüttenbrenner, Mayrhofer en Lachner.
Schubert schatte ware vriendschap zeer hoog. Zijn opgewekt, zacht humeur, zijn goedaardig uiterlik, zijn openhartig karakter, zijn gezonde humor en vooral zijn eenvoudige, natuurlike nederigheid waren wel bij machte om zijn vrienden aan hem gehecht te houden. Hijzelf is het middenpunt van dat kleine kringetje, bestaande uit dichters, schilders en musici, meest alle levenslustige jongens van zijn leeftijd. Door hem en om hem voelen ze zich nauwer aan elkaar verbonden en ze noemen hun gezellige samenkomsten Schubertiaden, omdat ‘Schwammerl’, een bijnaam die Schubert goedsmoeds heeft aangenomen, steeds de ziel is van de partij, die zonder hem saai zou zijn of onmogelik.
Die goede ‘Bertl’ - Hüttenbrenner zegt, dat hij tegenover dames veeleer koeltjes deed en geenszins galant was - voelde zich maar gelukkig en vrij van alle zorgen zodra hij er 's Zomers kon op uittrekken naar het Wienerwald of in de Winter de avonden met de makkers in het koffiehuis ‘Zum Blumenstöckl’ doorbrengen. Meermaals ook kwamen ze bijeen in een of ander Weens burgershuis, waar dan tot laat in de nacht gemusiceerd werd: de jongelui dansten en Schwammerl, aan de piano, improviseerde walsen, ländler en ecossaisen. Maar overal en altijd blijft hij Schubert, de eenvoudige. In heel zijn leven geen enkele trek van laatdunkendheid of aanmatiging. Hij haat pose, hij haat holle phrases. Toch zou men bezwaarlik kunnen beweren, dat hij aan zijn eigen genie heeft getwijfeld, alhoewel hij slechts zelden over zijn eigen productie sprak. Deed hij dit, dan was het met de grootste bescheidenheid, nooit op een imperatieve toon, zooals Beethoven bijvoorbeeld. Toen hij met Josef von Spaun op het K.K. Konvikt was, bekende hij hem, bijna rood van schaamte, dat hij reeds veel had gecomponeerd. Hij wist wel, dat het waardeloze dingen waren, maar hij kon werkelik niet anders of hij
| |
| |
moest elke dag componeren. Ongelukkig genoeg ontbrak het hem steeds aan muziekpapier, daar zijn vader niet wenste van hem een musicus te maken. Alhoewel het tijdrovend was, vond hij het dan maar best de notenbalken op gewoon papier te trekken. Wel gaf Spaun hem hele massa's muziekpapier, maar hij kwam er niet lang mee toe.
Ook later, toen het produceren ernstiger werd en hij soms werd aangemoedigd door de verrukking van een vriend, wie hij een nieuw werk had voorgespeeld, durfde hij wel eens schuchter bekennen, dat hij nu zelf meende, dat er uit hem nog iets goeds kon groeien. ‘Heimlich im Stillen,’ schrijft hij in zijn dagboek, maar dadelik voegt hij er aan toe: ‘Maar wie vermag na Beethoven nog iets goeds te schrijven!’
Beethoven! Tot zijn laatste snik bleef de Olympiese figuur van de schepper der Negen Symphonieën zijn ideaal. Hij zag naar hem op als naar een superieure kracht. Om de eerste opvoering van Fidelio te kunnen bijwonen verkoopt hij al zijn boeken en bij het einde der vertoning roept hij uit: ‘Der Beethoven kann alles!’ Alleen bewondering, grote, ware bewondering koesterde hij voor de titan. Het drukte hem niet in de schaduw van zijn arendswieken te moeten leven. Schroomvallig had hij eens een bundeltje variaties aan hem opgedragen, waaraan Beethoven dadelik gemerkt had, dat de ‘goddelike vonk’ in Schubert laaide. En op zijn sterfbed, in het uur, dat de meest mysterieuze dingen de mensenziel omwoelen, sprak hij nog alleen zijn naam uit: ‘Hier liegt Beethoven nicht!’
Inderdaad, hij was geen martelaar geweest, zoals de dove Meester! Hij had niet zulk een titaniese strijd tegen het Noodlot hoeven te strijden. Schubert's leven was, ondanks zijn nijpende armoede, nooit wreed. En zijn krachtig-gezonde zinnelikheid behoedde hem er voor een pessimist te worden.
Wellicht heeft zijn gemis aan practiese zin er voor een groot deel schuld aan, dat hij zijn hele leven lang berooid was. Hij was buitengewoon zorgeloos met zijn werk en hij lette er niet op of zijn handschriften verloren gingen of bewaard bleven. In 1812 had hij twaalf menuetten en trio's gecomponeerd en ze aan zijn vrienden getoond en geleend, met het gevolg, dat hij ze nooit meer terug zag. Na zijn dood stond iedereen er verbaasd over
| |
| |
welk een massa onuitgegeven muziek in zijn nalatenschap werd gevonden en moest hij geweten hebben wat een schatten aan onvermoede schoonheid daarin verborgen zaten, zou Grillparzer vast het grafschrift van zijn vriend gewijzigd hebben en niet gezegd hebben, dat de Toonkunst hier een mooie hoop had begraven. De grootheid van Schubert 's figuur is pas lange jaren na zijn dood kunnen gemeten worden, toen meesterwerk na meesterwerk werd onthuld. Maar de componist zelf had tijdens zijn leven heel weinig moeite gedaan om zijn muziek gegraveerd en uitge-gegeven te zien. Alleen wanneer de nood drong of wanneer hij geld nodig had voor een uitstap, verkocht hij wat hem onder de hand viel of zond hij een van zijn vrienden met een liederenbundeltje naar Leidesdorff, Cappi of Diabelli, de toenmalige uitgevers te Wenen. In het voordeligste geval ging het honorarium tot 5 gulden voor een lied en de uitgever betaalde ze morrend: ‘Wieder was von dem Schubert, den kein Mensch kauft!’ Het beroemde trio bracht hem 20 gulden op en het hoogste ereloon, dat hij in zijn leven ontving, bedroeg 800 gulden. Voor twaalf liederenbundels had Diabelli hem het eigendomsrecht tegen dit bedrag afgekocht. Een enkel lied: Der Wanderer, bracht diezelfde Diabelli toch het mooie sommetje van 27 duizend gulden op. Zo was Schubert altijd het dupe van die ellendelingen van uitgevers, die hem op de meest gewetenloze manier wisten uit te buiten.
Gelukkig was hij omringd door een bent brave, trouwhartige kerels, die hem goddank niet van honger lieten sterven. Soms moest hij het geleende geld wel eens in natura terugbetalen en we zullen maar geloven, dat de schuldeisers er mee opgezet waren. Zo delgde hij een geldschuld aan Hüttenbrenner met het handschrift van de opera Des Teufels Luftschloss, dat naderhand verloren ging, daar de dienstbode van Hüttenbrenner het gebruikte om de kachel mee aan te maken.
Maar het was niet de materiële steun, die Schubert vanwege zijn vrienden zo waardeerde: zij begrepen hem en gingen op in zijn werk, zij beseften de maat van zijn genie. En hij vergold hen rijkelik door zijn ingeboren goedheid, door zijn eerlikheid, die soms de grenzen van de voorzichtigheid te buiten ging, door zijn echt-Schubertse gemoedelikheid.
Geen enkele van onze aardse betrachtingen zijn tijdens zijn
| |
| |
leven in vervulling gegaan: zijn enige liefde, een kalverliefde nog, bracht hem een diepe ontgocheling; de plaatsen, waarvoor hij postuleerde, zag hij weggekaapt door minderwaardige candidaten; roem viel hem nooit te beurt en dat grote genoegen van een auteur: zijn werk verspreid te zien, heeft hij niet meer beleefd.
Maar Schubert 's figuur wordt er des te groter door: trots al de ellende van zijn bestaan is hij zichzelf gebleven. En toen hij gestorven was, begrepen zijn dichtste vrienden wat zij aan hem verloren hadden: de eerlikste ziel, de trouwste vriend, zoals Bauernfeld kloeg. En Schwind zei, dat hun met Schubert het schoonste, het beste was ontrukt, dat zij hadden. Ik heb om hem geweend als om een broeder,’ schreef hij; ‘thans echter gun ik het hem, dat hij in zijn grootheid gestorven is en verlost is van al zijn smarten.’
ANDRE M. POLS.
|
|