De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Het doode Puntje
| |
[pagina 54]
| |
opkraamde en de klak, die wat sleet vertoonde, diep over het vierkantig hoofd schoof. Zij baanden zich doorheen het dicht gestrengeld heestergroen en stonden plots bij Charel-Lowitje, die lui en stram zijn voeten in het drijvend water kletste, zoodat de straaltjes, als een fijn fonteintje, zilveren vlammetjes deden flikkeren in de lichtende zon. Pip hing te wiegen aan de neerzijgende twijgen van een sterken eiken strunk, die wat verderop in deftige houding met zijn breede kruin stond te gloren. Een grauwe, groen beplekte weewaal schoot scherend over de ruikende boschaarde, die, flets en flauw, stillekens dampte in stijgende prikkeling. Maar Dreumeken beet zijn lippen vaster, terwijl de praatzieke Sekke maar doordraafde in zijn vertelling over het vinkje, dat zalig genietend zat te broeien en de merel, die reeds haar tweede kraam had te verzorgen van vlugge jongen in d'hazelstruiken aan lagen grond. - Willen w'hem gaan rooven? stamelde Pip, die onderwijl was bijgekomen en met den langen boonenstaak stond te zwieren en te kluppelen in de breed-zwaaiende heesterstakken. Charel-Lowitje keek beteuterd toe en trok Dreumeken op zij: - Hoeveel heeft z'er? - Gisteren nog vier, vertelde De Sekke; 'k heb ze nog gezien en gevoeld met de platte hand en krieuwelen dat ze deden, echt krieuwelen en fluiten, fluiten met open bekken en oogen als perels, gelijk ons lieve vrouwtje 't huis op de schouw! d'Oude vloog er van weg en klapte met bangheid rond den struik. 'k Heb ze laten zitten; maar vier vlugge jongen, schoon zwart geschubd met echte duivelhaartjes op de borst en pluimkens als van een jonge musch. Kom, we gaan; maar stil. Ik eerst en voor elk één; een twee, drie, vier; maar stil zijn, hoor! Charel-Lowitje plekte in de handen rijzekens en Dreumeken stond onthutst te dubben en dacht in zijn kinderlijke onzekerheid aan de vermaning van den paster, die altijd had verteld, dat de oudjes zooveel verdriet maken als men de jonge vogeltjes rooft. Hij voelde weer stillen weemoed stijgen en vroeg de maatjes om mee naar huis te keeren. Maar Charel-Lowitje barstte woest tegen hem uit. - Allé, zandklodder, ga maar alleen. Dreumeken zei niets meer en volgde met tragen tred de rassche schreden der anderen, die zich driftig voorwaarts spoedden naar | |
[pagina 55]
| |
de lage hazelstruiken. De Sekke strompelde vooraan en maakte een beweging met de hand om stil te blijven. Hij naderde dichterbij, wees met den rechter wijsvinger naar het ingedraaide nest van warmende wol en met hooi gevuld, kroop op de knieën traagjes vooruit, greep de scheeve pet van het vierkantig hoofd, welke hij vluggelings over de gapende opening schoof. De anderen schoten toe in wanorde en met stijgende haast werd het heele rommelnest uit de saamgewrongen takken geloodst. De buit was in vaste handen en Charel-Lowitje en Pip juichten in heftige luidruchtigheid. Maar De Sekke keek vaster toe en vond slechts een mannelijk jong meer met sterk gelen snavel en zwarte pluimage en diep er onder, een versch eike voor het nieuwe kroost. Angstig keek het jonge mereltje toe, kweekte met open bek en stiet een diep-opborrelend keelgebroddel in de ijlte der flauw ruikende boschlucht, die lichtjes walmde boven het dichte heesterswilderd. Ieder schaarde zich bij in een rond troppeltje, om nader de flikkering der pikante blikjes te bespeuren; alleen Dreumeken bleef afzijdig. Angstig wrong de jonge vogel zich dieper weg in de handpalm van De Sekke, die de hijgende hartsader wilder voelde kloppen. Hij rekte de vleugels in hun lange wijdte en streelde het floerige kopken, terwijl hij den gelen bek met de vingers opende. Flauw staarden de oogskens, die van vermoeienis schenen dicht te sluiten, als wilden ze zich onttrekken aan het daglicht, dat nedergudste langs de spleten der wiegende heesters. Dreumeken had de handen in de diepe broekzakken weggeborgen en onderbrak de babbelende bengeltjes niet, die driftig doordraafden en allerlei plannen koesterden. Een kwetterende ekster schaterlachte in de hoogste kruin der vijf populieren, die stil aan voortrekten om den hemel te bereiken. Uit den wijden Sint-Michielstoren van 't hoofdkerkje van het nauwe steedje rammelde de kleine beiaard en stiet andermaal in vreugdevol gehuppel, de tonen in de lucht, die vol stak van stekende zonnehitte. Maar Pip hield den hoogen toon en pleitte met welgemeende zekerheid dat het best scheen de jonge merel op de punt van den hoogen boonenstaak te hijschen, vreezende dat De Sekke anders den buit voor zich zou houden. Hij zou voorop gaan en zwieren in de luchtruimte met de scherpe pietepunt en den erge spelen | |
[pagina 56]
| |
met den veroverden buit. Zoo peinsde Charel-Lowitje er niet over, want die was van meening dat De Sekke het geheel mocht bezitten. Er werd allengskens dapper doorgepraat; men twistte vervaarlijk, in wilde woorden dooreengegooid. Dreumeken hield zich stil, omdat hij wel begreep dat niemand naar hem luisterde. Een koppel grauwe musschen pamfletterden in het struikgroen en tjilpten in dwaas gekwetter, al duikelend op den grond omheen een argeloos rupsken, ergens in een lagen twijg opgevangen. Dreumeken staarde het zotte spel aandachtig aan, hield terzelfder tijd de bengels in de gaten en voelde de stille meewarigheid opbruisen tot in de keel. Hij kruiste de handen en peilde met groote oogen naar den roerloozen grond. Pip weerde zich dapper door en overstemde de heele bende, tot men het hield bij het eerste voorstel. De Sekke haalde den rommel uit zijn diepen zak en roerde het rolleken verroest ijzerendraad in heel zijn lengte, puilde met de scherpe punt in het rechteroog der jonge merel al over den snavel onder de frissche jonge huid, dwars door den kop en drong en wrong, zoodat ze langs het linkeroog uitschoot. 't Diertje kromp het lijfje in, zwalpte in pijnlijk geklapper met de vleugels in de volle lengte en beefde over het heele lijf, dat krampte in zijn lange uitgestrektheid, stuitend de pooten achterwaarts in recht-glijdende lijn en blies een dof geratel uit den gelen snavel, die opensperde, met een slijmpje bloed er uitdrijvend. Het beefde met den kop en schudde zijn linkerpoot, die hing te zwibberen met levenlooze openspreidende teentjes, klapperde nog even met de vlerken en vlaaide zijn korten staart uit in een fijn strependen waaier. Pip blies nog eenmaal op de naakte oogholten, waar twee dropjes uitsijpelden, haalde den langen boonenstaak naar omlaag, terwijl De Sekke het lijkje van een openbloeiend leven op de scherpe punt vasthaakte en met een vergeten kei, die verloren lag gerold in de diepte van het karspoor, den draad dichtbotste met klopjes van stille geruchtjes. Hij stak met fiere tronie het lijkje in de hooge luchten en de zonnevlammen plekten met rooden weerschijn op de zwartvlimmende veeren. Charel-Lowitje en De Sekke juichten in dolle pret, rammelden in de breedwaaiende zakken hunner lodderbroeken en sprongen in huppelende zwenkingen een verren rondedans. Dreumeken zei geen vin en voelde onstuimig zijn hartekloppen roeren. Al zingend stapte | |
[pagina 57]
| |
het drietal op door de waterbeek, die voortzong in eeuwigen zang van matelooze klankjes en het jonge heestergroen kaatste in korte echo's. Men draafde nevens de hoog optrekkende populieren doorheen den moestuin, waar reuken walmden door de stille lucht van bloeiende lenterozen en kruiden van munt en bloemen van reseda's... Lieze stond in de achterdeur te loeren overheen de rustbank en lachte genotvol over zooveel pret. Charel-Lowitje liep vooraan en vertelde in de kortste termen over de gelukkige vangst der jonge merel en De Sekke, die al de vogels wist wonen in den Veldkant. Lieze schaterde en was niet geërgerd over de streken van heur jongen bengel, want zij pochte op zijn innemende behendigheid, wees met fierheid naar den knappen boomenklimmer en zette een groote tronie bij elken t'huiskeer van den Veldkant. Daar leefde zijn pret in stijgende afwikkeling de godsgansche dagen, van als de zonne des morgens in de lucht kroop tot zij des avonds moe verloren valt. Pip plantte den boonenstaak in 't midden der rozenplek en luidkelend huppelde het drietal rond, terwijl Lieze stond te giechelen dat haar ronde buik er geweldig van schokkelde. Coleta Van den Achterhoeck stond doorheen de jonge groene haag te loeren met strak-gespannen oogen en wou haar ademhalen een oogwenk inhouden bij 't zicht van 't zwevende vogellijkje. Dreumeken kwam aangespodderd en blikte zwijgend toe, met de handen in de wijde broekzakken geborgen en liet zich dan, na een poos, eindelijk in 't mulle zand nederglijden. Pip beraamde innerlijk met vaste zekerheid om den buit aan De Sekke te onttrekken en hem thuis binnen te palmen. Zijn overleg kreeg den vollen stoot van Lieze, die af en toe stond te vertellen, dat heur jongen zoo alle dagen wat versch meesleurde en er kort spel ging gemaakt worden, want al die nieuwe goedjes moesten buiten. Ook die jonge vogel mocht niet in huis, want het krioelde er dapper van al die prullevodderijen. Pip voelde een gemeende begeerlijkheid groeien en hoe De Sekke het ook had gewild, hij zou de merel bemachtigen. Hij stak den boonenstaak in de hoogte en stoetsgewijze draafde het drietal langs den Kruyskenshoeck, zingend hun luide prettigheid uit: ... 'k Heb 'n vogeltje gevangen
en dat beestje kan nie' zien...
| |
[pagina 58]
| |
dat het galmde over het Sint-Jansplein, waar de paster stond te kijken naar dat rumoerend volkje, dat de Langestraat inholde naar de woning van Pip. Dreumeken kwam achteraan gestrobbeld.
* * *
Zoo even buiten de kom van 't kleine stadsgewoel stond stil verdoken, achter vier verzorgde linden, het nauwe woonhuisje en piepte met zijn bloedvlammende pannendakje doorheen het groenende bladgewiegel in de bevende zonneglansen. Een dunne haag omzoomde, op een wijderen afstand, de zindelijke woning van Pip, die door heel de buurt van de wijk van 't Moleneindje was gekend. Men wist er alom wat van te vertellen en zijn doeningen werden duchtig besproken. Hendrelika, Pip's moeder, stond rustig te praten te midden der Langestraat, de armen over den buik te rusten gelegd, met Josephine van den draaier, de zuster van Kees uit de stad... In luid rumoerende joligheid draaide het drietal van het Sint-Jansplein, met het vervelend eentonig liedje, Pip voorop, naar de woning toe. Het jonge mereltje bengelde op de scherp gelijnde punt van den boonenstaak. De voorbijgangers keken dapper en menheer Moentjes, de hoofdonderwijzer op 't Moleneind, stond aan zijn deur met den fakteur van het postkantoor een druk gepreutel te maken, dat van ernstigen aard scheen te zijn... Moorken-Pitteloorken, de grijsgeplekte kater met witte borst, ronkte aanhoudend en spon gezwind voort, wrijvend tegen de beenen van Hendrelika in zacht streelende doening. Maar niet zoo vlug had hij het puntje bemerkt met den biggelenden buit, of hij schoot er naar toe en sprong in vurige begeerlijkheid de hoogte in en meende toe te schieten. Hij loerde met groote oogen, waar verschrikkelijke schichten uit straalden, kromde den zwart-door-lijnden rug in een bogige kromming, met diep ingetrokken pootjes, waar de wit-grijze tippekens te voorschijn doken van onder het jagende lijf. Hij miauwde angstig en zag tersluiks de noeste bewegingen van het wiegende lijkje, terwijl hij stiptelijk de oorenpuntjes tipte aan beide zijden van het ernstig gefronst voorhoofd. Maar Pip had het dapper in de gaten en wisselde de slinksche blikken van Moorken-Pitteloorken, die met lijzige stapjes voortbewoog in de diepte der drogende straatgoot. De zon plekte met | |
[pagina 59]
| |
stijgende hittevlaag tegen de keien, die voortroosterden in dit bezadigd uur. Een leeuwerik zwom in de stokende lucht naar de hoogte en kwierelierde van achter de jonge haag naar de blauwe hemelen. In den nauwen fruitgaard, waar boomen met uitrafelende bloesems stonden te leven, tierden twee struische kerselaars en een argelooze kerseriep zat te schateren in rustende, stille zaligheid, genietende van het kleine, schoone land in deze laattijdige lentetijen. Pip schokkelde in heftigen zwaai met den hoog reikenden boonenstaak en prevelde wel iets in geheime zinnetjes aan Charel-Lowitje, die maar toe zat te kijken en De Sekke, die niet genoeg kon doorpeinzen, waarom dit nu al weer door de Pip was weggekaapt. Midderlerwijl was Dreumeken aangeland, die af en toe inwendig zich pijnde, wanneer hij terugdacht aan de looze vangst in den Veldkant en, niet voor de laatste stonde, terugblikte in 't wreed spel van De Sekke. Hij keek een poos naar Pip, die kwaadaardig toesnauwde: - ‘Hewel, snotaap, wa' hebde' gij er mee te maken?’ Dreumeken liet zich in de mulle aarde zijgen, keek in de laagte van den effen grond en poeierde zijn tengere vingers vol met het verhitte zand. Moorken-Pitteloorken draaide gezwind met het strepende lijf en sloeg, veegend met den staart in de heele lengte, tot hij toesprong en vurige klauwkens maakte in een enkelen stond. Josephine babbelde in ernstige vertrouwelijkheid en ontweek ijverig 't vermaak der joelende bengeltjes, die vele genoegens vertelden van de jongste dagen. De Sekke taterde in aangesloten heftigheid van den nooit te vergeten menheer Moentjes op den laten avondstond met de Mon van Nathalie Van Navarre, die in de gure tij doodvroor in de Zwarte Gracht na een lang achternahollen van Moentjes. 't Was felle winter geweest en de fratsen moesten toch zoo eindigen vooraleer men gedaan wilde maken; och, 't was zijn eigen schuld: moest hij zoo wegdraaien naar dien kant waar geen manepit door 't zwaar geboomte kan en geen menschenziel doorkomt? - 't Was de schrik, voegde Charel-Lowitje er aan toe, niks dan de groote schrik, want Nathalie kooft er over. Een wit-gekleede pepel vlerkte onhoorbaar boven hun hoofd, waar Pip met zijn gapende klak naar zwierde. Maar een musch | |
[pagina 60]
| |
tjilpte uit het hagengroen en snoepte weg in 'n roerend geschetter ergens in een wijden kerselaar. Jefken Van den Bol stotterde met een opgetoorden koolwagen over de hobbelende straatkeien en keek ingedoken met de gitzwarte kooloogskens naar het samengetroppeld viermanschap, trok zijn neus hoog op, snuivend, terwijl hij de bengels toesnaterde: - Hoeveel moet ge'r voor hebben? Pip zette een langen neus met de linkerhand en vingerde vijfmaal vijf frank, wees eens grappig naar de puntlijn en liet een korte poos 't jonge mereltje door de lucht zweven, terwijl hij met den boonenstaak roerde. Jefken keerde zich om en wees ietwat gramstorig zulks af. Hij vorderde naar de stad en telde de uurslagen, nadat de beiaardklingel was uitgerammeld op den spitsen Sint-Michielstoren. Dreumeken speelde voort in de mulle zandaarde en zeeverde een kwijltje weg langs de linkerzijde zijner gerimpelde kin. Maar Mieken van Sint Anneken schommelde voorbij met haar zwart-kortgekant neusdoekje, de handen saamgetrokken in klare devotie en het lederen, bruin getint kerkboek met gulden snee tegen haar borst gedrukt, terwijl haar oudertijdsch koofken bibberde op het gerimpeld-strepend voorhoofd; ze zwaaide den langen rok, die met draaiende kleuren was bestikt. Zij spoedde in allerhaast naar de stad, groetend in volle ernstigheid met een vlugge vertwijfeling. - Slecht weer hé, de zon is te heet, Hendrelika. Maar de drukte van Josephine kende geen dralen en men vergat waarachtig dat er iemand voorbijsloop. Niet zoohaast was Mieken uit het zicht, of de bengels juichten het uit in een eenstemmig schaterlachen en vertelden dat de heilige stoeltjeszetster heel verkeerd was geboren, met korte beentjes, dik gelijk pijpesteeltjes en voeten buiten de mode, lange smalle teenen met in den zomer winterjeukte er aan. Pip fezelde er achteraan met flinken sislach: - Zij watert alle nachten in heur bed. Hij zei het anders in open termen, gelijk de Platte Vogelenteer van het Broeckbosch dit placht te doen, als hij de bengels wist te vertellen over zijn dappere strooptochtjes van hazen en konijnengoed. Charel-Lowitje rekte zijn romp en tikte Dreumeken vermanend tegen de ooren om zijn morsig spel in dat vuile zand, dat | |
[pagina 61]
| |
sterk rook naar den weggespoelden beir, welken men er gisteren had geslodderd en die nevens de zandaarde was weggedreven. In leutigen zwier trippelde juist Suzanna van Ter Zevenbergen van het Hof statig langs de overzijde met het opengewaaide zomerscherm, fier in rechte lijn, met de sterk-glimmende zijde, waarin haar keurslijf erg zat vastgeprangd en een vlammende sjaal van doorschijnend satijn in roze kleur flitste met lange eindjes over de vallende afgeronde schouders, terwijl 't zonnelicht glom van uit haar fijn pince-nezke, op het voorste tippeken van haar dopneusken geschoven, omkranst met gouden belegskens van dunne randjes. Uit hoogen blik keek zij naar het lage bengeltroepje en groette uit vage beschroomdheid, met erg misprijzen in haar binnenste; ze hield zich heel aristokratisch van een onverschoonbare beteekenis. Pip spotlachte en De Sekke proestte het luidkeels uit, zoodat Suzanna zich even moest omkeeren en de roode kaken zichtbaar kwamen van gemeenden toorn, onder den breed-geranden jagershoed, waar twee aigretten op beefden. - Oei, oei! kletste Charel-Lowitje, dat ze maar nie' in tweeën breekt! Hendrelika had het luttel spel wel opgemerkt en siste tusschen de tanden tot de bengeltjes om zich in te houden, wat echter niet baatte, want zij sloegen in luid akkoord een refreintje van verdachte beteekenis, dat doelde op den gemaakten prettigen hoogmoed van Suzanna. Pip dreef het nog verder en gewaagde met schijnbare overtuiging dat heel het Ter Zevenbergen geslacht van het Hof 'n onhandelbaar volkje was, tot zelfs de hovenier toe, die nog niet kan verdragen dat men naar het kasteel staat te kijken als de poort wage-wijd openstaat. Komt ge in den boomgaard om een afgevallen appel te grijpen, dan hebde den vossen doghond Melor achter uw hielen. - Mij zal hij niet meer hebben, pochte De Sekke, want ik schop hem vlak verloren op zijnen platneus. Hij meende het en dat wisten de anderen ook; De Sekke zei 't niet of het was raak. Seveneken, de voerman van 't Gesticht van het Heilig Hart, spoorde juist met een opgepropte mand versch gestreken waschgoed voorbij in hinkende doening met het linkerbeen, dat korter scheen dan het andere. Hij veegde bitsig het zweet van uit den | |
[pagina 62]
| |
aschgrauwen nek en voelde zich ongemakkelijk worden van de talrijke rommelingen welke in zijnen buik rondklotsten. Hij spoedde zich achter de groene haag en kon, in den vollen angst welke hem bedwelmde, het niet langer verschuiven om aan 'n natuurlijke behoefte te voldoen. Charel-Lowitje merkte niet kwaadaardig dat de mand van witte rietjes, zijlings was geplaatst aan den zoom van de Langstraat en Pip keelde luider tot Seveneken: - Héla, snufke, heb'de boonen ge'ten en uiensoep? De Sekke glimlachte scherrelings met zooveel prettigheid van Pip, die geen mensch kwaad toewenschte, maar jokte met alles en alleman en nooit het einde nabij kwam van zijn lange gekscheerderij. Seveneken hinkte voorbij en pierde met bijtende blikken naar de bengeltjes, mummelend scheeve verwijten: - Zijt g'hier weer, straatjong? Maar Pip toefde geen momentje en sjauwelde in der haast: - Pak u voort, dubbele poot. Seveneken keerde zich nog eenmaal om en speekte in de mulle zandaarde, roepend met luid-klinkend keelgat: - Nà, raapt het op. Pip sprong vooruit en maakte een holleken aan den mond met de rechterhand. - Stinkerd, maakt u voort of 'k zal eens komen. Een gonzende hommel zwenkte door de verre ruimten en omkranste in cirkelkrinkeling rond het vierkante hoofd van Pip, die rumoerend met de gapende klak zwaaide en in sterker mate den boonenstaak liet zwibberen. Een late kraai gooide zich door het vlammende ruim en de zon zifte de hitte t' allen kant op de veeren, die glommen in de bevende moevementen van zwaluwen, welke ongestoord de ruimten doorkliefden. Josephine maakte een knipslag met de laaiende oogen en maande Hendrelika aandachtig over het rondsjauwelen van leelijke dingen, die rolden omheen de schuchterheid van dien leutigen Pip, Hendrelika verschoof dadelijk de onderlip in een plooi, die een ingehouden lach verried omheen die grappige beangstigheid van haar guitigen jongen, die zoo goddelijk lollig over zich kon praten, zonder maar eenmaal te denken aan onteerende fratsen of | |
[pagina 63]
| |
ordestorende poetsen van vinnige levendigheid. Zij kilde de hittevlaag van die ernstig doende onrust en dreef Josephine terug op den wegel van 't gewoon gepraat over de luttele dingen van dagelijkschen omgang. Madammeken van den vischhoek kwam met een ratelend stootkarretje uit de richting van Buisegheim, met versche waar van de groote haven, het stadje ingereden, duwde hortend over de bulten der straatkeien en zwoegde in driftige bezetenheid, dat birrelende zweetdroppels dropten van de haarkluiven welke haar vast tegen het voorhoofd plekten en waardoor vinnige oogskens schichtjes schoten in 't helle blikkeren der vurende late lentezon. Zij duwde, terwijl klapperende lippenbevingen trilden van diep gevoelde vermaledijding voor dat afjakkerend zwoegen en maakte onzichtbaren opstand tegen de ondankbaarheid van het zieltogend levenslot. Zij zwenkte met het jeukend lijf, dat zat gedoken onder de stippelingen van de blauw bepunte losse jak en het glimmende voorschoot, versch gestrikt en zij kromde den rug als een kater in het opkomende Februari-bloeisel en bij dalend Oktoberweer. Een strijd sidderde in haar ingedeukte hersenen en zij ontdekte er geen hoop op betere opkomst of naderende verandering. De wielen kriepten van vergeten smering. - Hé, madammeke, een haringske van 'n centje, jokte Charel-Lowitje. 't Vrouwtje staarde om en stopte een poos, naderend tot de bengels. - Wa' zegde, manneke? Maar Charel verbaasde zich zichtbaar, terwijl de anderen heftig uitschoten in een stotterende schatering. Pip liet den boonenstaak stil aan zakken en duwde met het zwibberende mereltje bijna tegen den scherpen puntlijnneus van Madammeken, die vlug was bijgekomen met de handen in de wijd gerekte zakken van haar blinkend voorschoot. Een raar windeken van uitgezochte zeldzaamheid wandelde een oogwenkje over de klein-steedsche doening en woei madammeken omheen de natte slapen aan de buitenzijden van haar trillende hersenen. Zij duwde half gramstorig aan de openwaaiende jak en nokte haar knuffig wipneusken in schuinsche trekken. De Sekke lachte inwendig en gewaagde half tergend: | |
[pagina 64]
| |
- Heb'de sprotjes bij, madammeken? - Geen sprotjes vandaag, jongetje, geen sprotjes. Madammeken meende het altijd ernstig en kon 't maar niet begrijpen dat er nog iemand aan dacht, haar veilig te bepraten met allerlei malle dingetjes, welke altijd met korte spotternijen werden doorweven; want zij voelde zich steeds werkelijk ondragelijk in haar leven dat haar van alle zijden miserievol vervolgde en zij meende dat anderen dit insgelijks merkten. - Sprotjes met peperkoek is m'n kost, spotlachte Pip; daar laat men wat voor staan, 't is kermiskost. Dreumeken keek even op en blikte in gemeende verbazing over zooveel gewaagdheid van den baljuw van 't Moleneind. Madammeken hield zich netjes in en gunde de jeugdige bende geen uitbundigheid in hun nieuwsgierige verwachting. Zij draaide zich even om en schrijnlachte in een afgekapte poos, want zij verbaasde zich ergerend, wanneer zij Moorken-Pitteloorken juist van haar karretje zag wippen met een zoet haringsken tusschen de tanden, dat hij zorgwekkend over de straatkeien sleurde. Zij drilde er naartoe, maar de behendige kater scheerde vluggelings over het mulle zand en spoedde zich in een ongekende veiligheid, waar hij den buit in smakelijke stukjes hapte en zich genotvol verlustigde. Charel-Lowitje schokkelde het lijf van overdanige pret en kletste maar toe met de rechterhand op de beenen die hij even oplichtte, wen hij naar achter overbalanceerde. Hij meende 't uit te leggen, maar kon niet, wees naar Pip en De Sekke, die van heel 't gebeurde niets begrepen en stak den vinger der linkerhand naar de richting van madammeken, die reeds Sint-Jansplein opschokkelde. Dreumeken verbaasde zich en Josephine van den draaier trok de wenkbrauwen in ernstigheid, terwijl zij schuddebolde over de onbegrepen grappigheid der bengeltjes en Hendrelika aan de mouw trok. En de tijd kroop voort en het klingelde een half-halfken op den Sint-Michielstoren. Charel-Lowitje deelde, in onsamenhangende zinstoringen, de gulle grappigheid van Moorken-Pitteloorken en versaagde niet zijn stotterende onderbrekingen met hakend gelach aan te vullen, tot meerdere vroolijkheid der anderen, die daverden van schokkende vreugde. Hun lijven deinden, terwijl een erg | |
[pagina 65]
| |
gesisser onweerstaanbaar snerpte van tusschen de samenpressende tanden. - Ons Moorken is 'n erge, waagde Pip; t'huis weten z'er van te spreken. Over lest stond een smalle melkkan gevuld en onze menheer de kater wist z'n kop door de opening te wringen; maar nu kreeg hij hem er niet meer uit en in rommelende onzaligheid dresde hij den kelder rond. Ons moeder liep toe en 't was misschien van angst, maar hij vluchtte in wilde vaart naar het ongeziene deurgat en kwam met den stoop voorop in den rechten hoek, tegen de trap, aangedraafd, stiet zijnen kop en krak! de kan viel in gruizelingen. Met een lichte kneuzing aan 't rechteroog kwam de melkbaard er van af. Maar wat 'n beest zooal leert! Als er nu nog een kan staat, duwt hij behendig den poot er in en likt als een bezetene: 't is een verstandig Moorken. 't Ergste, hij neemt alles, tot zelfs m'n sloefen en... spek, dat heeft hem geerne; spek zooveel g'en maar wilt kwijt geraken en meer ook...’ - Dat doen alle katten, zeemelde Dreumeken. - Zwijg, snotter, kneufel voort, anders krijgt g'het zand nie' gezift. Dreumeken keerde in zich terug en kropte wat op, dat neigde te stijgen tot in de prangende keel, want hij voelde zich steeds gelaten onder de bengels en versmaadde zich te mengen tusschen hun keuvelingen; dan werd hij telkens stompweg afgebeten, inzonderheid door Pip, die de sufferigheid, welke uitwendig op het ingetrokken gelaat van Dreumeken dreef, niet kon dulden in hun midden. Hij wilde steeds bij zich voortstuivende kerels, die gereedelijk konden gaan doorheen alles, wat ook de spannende dagen met zich mochten aanvoeren. Hendrelika babbelde in diepere drift en schokkelde het hoofd in vlugge buigingen, terwijl Josephine het uitgiechelde in kort-gerekte snokjes en oolijk loerde naar het troppeltje der bengels, die ijlstootend voortsnaterden in hun aandravende grappigheden. De zon neep erger en pitste, van overdanige hitte, den jeukenden hals van Platte Vogelenteer van het Broeckbosch, die met zijn half-gebochelden rug kwam aangestapt, eenmaal fijfend niesde en met de ruggevlakte van zijn hand sterk aanwreef tegen zijn breed gespannen neus, waarvan de vleugels in den rooden | |
[pagina 66]
| |
weerglans glommen van de licht-glanzende zon. Hij snaterde terstond. - Hewel, jokkendjuze, hebde 'n merel gekuipt, piepegale van den Molenokker, hebde' gij gescharreld in 'n beum of is 't De Sekke grabbel van 't Veldkantje?... En dan nog 'n boonenstaak van drie en half... Pardjuze, drie en half meter met 'n pietepunt van 'n haarken fijn, 't is versakkerd een heel affaire, zulle; maar, z'is nie' gekuipt, z'is verlodderd gezwirreld, gezwirreld met de vleugels en doode oogen; gat-verdjuze, g'had ze moeten darmen uit 't lijf en met de achterstrop ophijschen, is dat nu 'n dingen van snotterijen door snotneuzen ineengestompt; 'k geef geen vijf cens voor heel 't ding en dan den staak er nog al bij, dingen van niets verstand, apenwerk, god van lammen tist! 'k Heb in m'n eerste jaren anders getroppeld; lach niet, Pipenokker, of 'k sla op uwen knokker, water van het schuim der waschkuip; 'k heb m'n eerste jaren andere planeten vastgemaakt: twee lijsters den rechterpoot overgebeten en in 'n strop laten uitpierewieteren, dat kraai en uil hapjes kwamen smullen terwijl ik stond te jokken in 't schuurgat van Nele van ‘Den Blauwen Steen’, wel sakramentum! Vleesch is vleesch, al was het van 'n peerdenbil die stinkt naar zweet en pis. Maar met Half-Vasten at 'k een partij vet gevoede schuurratten, schoon gemaakt dat hun vleesch wit uitsloeg en fijn als 'n hamelenbout van 'n jonge hert... 'k Heb eens 'n haas ge'eten die drij dagen had liggen vlotten in den beirkelder van 't Vestje achter den Panneberg en 't was een met 'n allerbeste saus, reuk en smaak te 'n eender. Roe! roe!!... in volle tij gelijk nu, zes en dertig jonge musschen van 't eerste kipsel in eenen slag; want 't goe wild ga weg naar den schepper van Trees Marjan: geld is geld! 'k Heb eens 'n konijn verkocht aan den vaar van Suzanna van Ter Zevenbergen van het Hof, gestroopt op z'n eigen landgoed met een strop van zijnen hovenier; de lamme toon betaalde en was erg kontent. Och; zoo'n volk van niemendal trappen op ons; maar ik nijp in hun zakken en pis ze daarna tegen hun achterkluiten. Dat sakkersch volkje, voor nieks goed dan om anderen af te piegelen tot op de bloote huid, 't vel kaal zonder haren... In de Slijmsloot, waar 't vettig waschwater doorwroetelt van de zeepnonnen van 't Gesticht van 't Heilig Hart, krioelt het nu weer van witvisch en palingdarmen krinkelen in de modder, gelijk | |
[pagina 67]
| |
kruipende padden met vlamoogen; da's visch waar ieder op verlekkerd is, als men maar niet weet uit welke sloot hij van danenkomt. 'n Dubbel dobbeltje als 'k niet alles verkoop wat er te snoepen is aan den Weledelen Meiter met den langen naam van 't Groeningherhof. Hij smakt er van, dat de boterklooten hem langs de kwabberende kinnebakkes uitglijden, lijk olie op 'n bol frut bij den beenenkliever der Kale Musch; sappig, smakelijk... Madammeken uit den loozen winkel loopt achter m'n kloonen om hem te hebben, maar ze betaalt niet, de loddersjo met heur afgepiegeld lijf, z'is nul in heel de stad en moe als z'in heur zak moet schieten. Lodden zijn 't in de stad, lodden die 't beste laten wegkapen door 't vreemd gespuis, met den baron van 't Rozenhof inbegrepen. Maar alles heeft z'n einde, alles en de wereld denkt er anders over; nu of morgen komt er licht, lijk Onzen Lieven Heer in de hooge wolken zal komen om de uilen van de stad te straffen; dit, omdat zij zich lieten uitzuigen door 't groote geldgesjacher van onzinnige vetzuipers... En gij, Pipesnotter, ge sleurt met 'n merel rond lijk 'n bengel zonder lijf, omdat er in u geen hart steekt waarvan de snaren werken, slamper van de straat! En gij, Dreumeken den bedrukte, waarom zijt gij er? Evenmin noodig als de stijve bochel die maar niet wil zakken op mijn karkas. Maar manneken, men dringt u morsdood vooraleer gij uwen kop kunt toonen in de lucht... En toch is 't ten eender voor ons allen, want ik heb het geschreven in m'n gebedenboek van 'n ander gebedenboek dat gedrukt was; luistert, gij ook, Charel-Lowitje en De Sekke: ‘...Zoo is alles van ons, de lucht en de wolken, de aarde, de boomen, 't licht en de vruchten.’ Dat moet je voor later onthouen. Je hebt op alles 'n recht, omdat je kijkt, denkt, ademhaalt, eet. Je zou niet geboren zijn, als God - wat wij God noemen - je er geen recht op had gegeven. En luister, - ik zal zoo lang niet meer leven. Ik heb grijze haren. Als je witte haren krijgt, ben je als 'n plant die verdort, 'n volgend jaar geen groen meer schiet. Ik weet nog hoe de roos thuis is gestorven: eerst frisch, vol knoppen, en later, later heb ik de takjes gebroken, hoorde 'k ze knakken. Zoo ga ik dood, morgen, overmorgen, over 'n jaar misschien. Dan leggen ze me onder de aarde, waarop we nou zitten; je moet 'r niet bij schrikken, domme jongens, want 't is mooi, heel erg | |
[pagina 68]
| |
mooi, en na jaren keer 'k terug in 'n blad, in 'n tak, in 't licht, in 'n vrucht, in zoo'n steen als daar ligt. Platte Vogelenteer keek even naar de ijle zonneluchten en voelde het storend gegiechel der jonge bende, onschuldig, keek Dreumeken in de pijlende oogpinkels en voer ernstig verderop in klare devotie: - Nou lacht ge, jongens. 't Lijkt je vreemd, niewaar, dat ik overal in terugkeer, maar je hoeft 't niet dadelijk te begrijpen, als je alleen maar veel, heel veel blijft houen van wat je omringt. Alle menschen die je kent: je vaders, je moeders, armen en rijken, koningen en keizers gaan dood, veranderen in bloemen, water, hout, lucht, in wat je maar wil. En omdat de goeië God dat zoo wonderlijk heeft geschapen, geen sterveling er wat aan tegen kan houen, moet je alles om je heen liefhebben, elken dag, elk uur. Met alles lief te hebben, heb je God lief, zult je nooit iets voor jezelf alleen verlangen; zult je voelen dat zoo'n boom van elkeen is... Vogelenteer hield een oogwenk zijn gedachten strakker gespannen en vervolgde op trageren toon; want er was iets haperend gegroeid in zijn stem: - Ik heb 't gezegd zooals 't is, zooals we 't moesten weten. Maar langzaam aan, m'n jongens, is 'n leelijk ding gekomen, hebben enkelen, die sterk en slecht waren, het land, het water en al wat er op is, genomen; dat waren de menschen die God niet kenden, m'n jongens... En nou zijn we bezig, over de heele aarde bezig, om den grond waar we op loopen en de lucht die we ademen, vrij te maken, zoo vrij, dat ieder gelukkig wordt, we geen... later, veel later zult jij 'r aan meehelpen. Hij kuste zijn gebedenboek, liet het daarna wegglijden in zijn wijden broekzak en gewaagde na 'n stonde: - Hebt'de 't gehoord? Pip kletste er tusschen, halvelings zage-zingend: Vogelenteer, Vogelenteer,
Ge kunt hem vangen met z'n scheer.
- Zot, zeg ik, raasde De Sekke en Charel-Lowitje pitste nijdig in het rechteroor van Dreumeken, die ernstig toeluisterde, met zijn uitgerekte oorlepels naar buiten gekeerd. Hij zei niets, maar hij dacht in dubbende mijmering: ‘Maar langzaam aan m'n jongens, is 'n leelijk ding gekomen, hebben enkelen, die sterk en slecht | |
[pagina 69]
| |
waren, het land, het water en al wat er op is, genomen; dat waren menschen die God niet kenden... en later, veel later zal jij er aan meehelpen.’ En hij voelde een waarheid in zich sijpelen en keek in een ander licht, dat scheen buiten het stralengekletter der vlammende zonnedansen. Hij vermoedde dat alles geen zwetserij was en eischte van zich zelf een ernstiger blik omheen de gebeurende dingen in het gaan en komen, waarmede de natuur zich onderhoudt. Het pulverzand gleed lijziger doorheen de reten der vingerspleten en zijn nagels pulden vol van stekende korrels, die vastgeschroefd zaten als plekkende lijntjes van inktzwarte tinten tusschen de vermooisde nagels. Platte Vogelenteer hijgde nog eens heftig en trok zijn broek omhoog, die zachtkens wat naar omlaag was gegleden. Hij loosde een zuchtje en keek nogmaals in de zuiver gewasschen lucht, waar geen storend wolkje doorijlde, schudde zijn warrelenden haarbos, die voortgroeide en pinkte oolijk tegen de zon. Hij vergaapte met geeuwenden mond en voelde in zalige deugdelijkheid de hitte neerwroetelen op zijn scheeven bochel. Hij herpakte zich. - Wel, ventjes, 'k had in den tijd andere listigheid in mijnen knokker. In den achterkant van 't Broeckbosch had 'k twee takken met vogelenteer besmeurd en dik, hoor! Een lijster, terwijl ik stil was, vloog er in haastigheid naartoe, en pik, ze stond heur hier te rekken met stijve pooten en hief den kop hoog op, maar klap! ze hong vast. - Een tweede kwam bijgehinkeld en ook, klap! ze hongen vast! 'k Heb z'er twee volle dagen gelaten, dat ze van pijnlijke verveling scheten lieten vallen en honger... honger en dorst; gelijk onzen Lieven Heer van Galilea. Ze loosden nog korte snokjes langs de luchtpijpen toen ik hen terug bezocht. ‘Hewel, hebde 't nu ondervonden wat het leven en de wereld is?’ vroeg ik hun ‘en zulde 't nu onthouen?’ Het eerste kwabbergat opende flauwe oogschelen en 't tweede kwabbergat liet zich zakken met den kop in de laagte als teeken der eindvermoeienis. Toen heb ik ze verlost en 't eerste kwabbergat is de natuur levend teruggeschonken en 't tweede kwabbergat is doodgegaan in m'n eigen handen. Erg, ventjes; erg, want toen..., toen... is er iets in mij gekomen, iets dat pijnlijk was, hier binnen en 'k was een stond vochtig geworden, week in 't binnenste. En, wat doen we toch, | |
[pagina 70]
| |
jongens; jij bengels van de straat? Pip van 't Moleneind, jongen, jongen; als 'k me niet ontzag... Hij dreigde met de vuist naar hem. Maar Hendrelika riep van op den steenweg en de Platte Vogelenteer keerde zich bedenkelijk om en ging, zonder nog iets verder te vertellen, verderop. De bengels jouwden hem achterna: He, boschwezel,
Stomme ezel...!
Josephine slaakte een kwetterenden kreet van welgemeende verbazing, riep een onverstaanbaren ‘goeden dag’ en spoedde zich vluggelings naar de stadskom, om den verloren tijd der babbelarijen te achterhalen.
* * *
In de lange, breede dreef der hoog-op-waaiende beuken van het Tangerhof der Zeven Weeën, kwam met slepende beenen, Koorenveldt aangestapt. De zon zwom in de ijlte der blauwe hemelen en liet op de aarde de kladden der hittelagen neerpletsen, lichtte met scheef stralenspel in de wuivende kruinen en plekte in dansende schemeringen op den zweetenden, kalen hoofdschedel van Koorenveldt. Pip loerde nog eens toe met strakke blikken en gespannen aandacht en groefde zijn voorhoofd dieper aan van uitermate inspanning om zijn zekerheid vast te schroeven, dat het toch zijn vader was. Dan keerde hij zich om in halven draai en spoedde zich langs de achterdeur in 't kleine schuurken, totterde over een hooiopperken en scheerde schoorvoetend langs de openstaande deur van het achterhuizeken tot in de keuken, waar Hendrelika, in nieuwe drukte, vinnig doorsloofde, en wipte met gemeten voorzichtigheid de trap op naar de zoldering, duikelde een enkele maal en stond vluggelings te kijken doorheen het schuinlijnende dakraam. Hij zag Koorenveldt omzwenken aan de laatste draaiing en stak zijn hoekigen kop naar de buitenzijde in de lichtende flikkering der wentelende zonneschiften, die de roode dakpannen in vuur hadden gezet, zoodat er laaiende zwenkingen onzichtbaar overheen dansten. In zijn argelooze bezorgdheid zocht hij met aandachtige blikken in heel de fijne rommelstukken die op den | |
[pagina 71]
| |
zolder waren gerangschikt, ontmoette de oude kleederen van den soldatentijd zijns vaders, die erg waren uitgerafeld en bedrest met enkele kleine stippelingen, verradend olie en karresmeersel. In een hoekigen zijwand beefden onroerbare herinneringen van een vuil geroest jachtgeweer en een korte, napoleonnaansche sabel, in een fijne kromming, was zorgvuldig in twee krammen opgehangen. Een houten kasken trok geweldig de aandacht door kunstig gesneden werk, dat het sierlijk omhulde en waarin de vele oude pijpekoppen waren opgeborgen, die door Koorenveldt, lange dagen reeds, buiten dienst waren gesteld. In de laagste helling, waar alles samenliep in schuinsche vernepenheid tot aan den ruwen houten vloer, stond zwijgend, stil-onroerbaar en gelijk bestoven met een kleed van dunne zandjes, een eiken koffer van opvallende grootte en ruimen omvang, geheel buiten de mode en een boterronde waschmand, in dichte biezen saamgeweven met een draaiend deksel, dat echter niet bewoog. Een gebroken ruit, met scherp gehaakte randen, stond in volle stelling, gereed om door te kerven aan ieder die haar verkeerd hanteerde en in den rechterhoek bromden van een grijs-gebakken steenen oplegpot, de blauw-getande versieringen van doode rozen, aan lang gestorven waterlelies gelijkend. In de middenplaats was de stuivende zavel afgerezen, rijzekens, tot in een rauwe ophooping, waaroverheen een vaal zonnestraaltje dunnetjes speelde, langsheen de nauwe openingskens der reten van het dak binnendringend, flauw en krachteloos. Pip bekeek het al met vreemde oogen en dacht soms wel een wijlken dieper in over sommige rommelingen, die hij echter dikwijls had bezien zonder argwaan of zonder er eenige beteekenis aan te hechten. Maar nu hij zocht om de looste plaats op te sporen, had alles plotseling zijn uitnemende beteekenis gekregen. Hij loerde met pinkende oogen naar de wijdste plaats in de hoogte, berekende, zonder iets te vertellen, in zich gekeerd, wees eindelijk met den rechter wijsvinger nevens de opklimmende schouw en duwde schuin de pietepunt van den boonenstaak in de piepende spleet van twee pannen, zoodanig dat de jonge mere naar binnen bleef gekeerd en 't doode lijkje een koelte voelde zweven uit de gapende opening. Hij stootte nogmaals lichtjes aan en ging staan kijken in 't midden van den | |
[pagina 72]
| |
zolder, vroeg zich af of 't de gewenschte plaats was en keerde dan weer terug om den staak een weinig aan de linker zijde te plaatsen, uit vrees voor Moorken-Pitteloorken, welke soms over de vorst van het huis rondwandelde, wanneer de jonge musschen of nieuw gekweekte zwaluwen hun eersten levensrit inzetten. Aan de andere wandzijde van den zolder stond een onhandig houten leerken, saamgeklonken van ongeschaafde sporten en door twee ruwe kepers vastgehouden. Pip trok het naderbij en plaatste het, zonder storende geruchten, nevens den langen pietestaak, klauterde hooger op tot hij zijn kop stootte, bekeek de ingevallen oogholten van 't lijkje nog eens aandachtig en streelde zorgvuldig over de pluimen, welke zoo zacht waren als floeren zijde...
* * *
In trage zoelte slopen de hitte daglagen naar den komenden avond, die langzaam insijpelde. 't Westen gloorde heerlijk op met een verloren rollende zonne. Pip lag diep in zijn bed ter rust en droomde, half-luid frazelend, over de drukte en de zwaarte van den voorbijgedraaiden dag. Hij kreet somwijlen, wrong de handen in sterke vuisten boven zijn hoofd en blies een beteekenenden zucht, terwijl hij soms omzwikte met schokken, kort en in herhalende doening. Zijn kaken waren vurig rood gekleurd en het voorhoofd samengeperst in een fijne groeve. Hij woelde onrustig, rekte zich uit in heel de lengte van zijn lijf en brobbelde soms met klappende lippen, terwijl een rond lachje zijn mond omspeelde.
* * *
De morgen keerde in met een klauterende Oosterzonn[...]... Pip staarde op den zolder naar de doode merel, de saamgevouwen handen op zijn achterste gekruist. Hij bepeinsde de historie in haar geheel en hoorde zijn moeder Hendrelika met stoelen schuifelen in de keuken en een haastigen melkboer de kar ratelen over de keien van den straatweg. En elken dag droop Pip naar den zolder. Eenmaal was hij nog op de leer geklommen om nader toe te | |
[pagina 73]
| |
kijken en zag hij de maaien krioelen op het lijkje; en dit had hem ietwat geschokt. Wat later zag hij de pluimpjes neerstruivelen, tot eindelijk, na een tijdje, dat nog wat gerekt was, de gansche naaktheid der tengere beentjes te voorschijn kwam en het weeke karkasken met het borstbeentje nog enkel zichtbaar was. Bij een windbui had de tocht zich door de spleetjes gebaand en 't heele rompje was nedergetotterd en lag verstrooid in vele kleine beentjes op den ruwen zoldervloer. Pip raapte ze op, bekeek de fijne deeltjes en scheen zich iets te herinneren van den Platten Vogelenteer, dat alles wederkeert in een plant en zoo meer dingen; ‘maar toch dàt niet,’ peinsde hij en hij greep een ronden papieren zak, wond het overschot er in, borg het diep in zijn broekzak en trapte het af naar Charel-Lowitje en De Sekke. 't Was Donderdag na den noen. En dagen en dagen kropen voort in de weken...
RAFAEL VAN DE VELDE. Contich. |
|