De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||
Maatschappelijke Voorzorg tegen achterlijken, recidivisten en jeugdige misdadigersGa naar voetnoot(1)Straf is het leed dat, ter beveiliging der algemeene rechtsorde, door de rechterlijke macht, aan een schuldige wegens het door hem gepleegde misdrijf wordt opgelegd. Al naar gelang van het leed dat als straf wordt ondergaan, kan de tenuitvoerlegging er van haar voornaamsten invloed op den misdadiger uitoefenen: door onschadelijkmaking voor korteren of langeren tijd, door afschrikking, door verbetering. Wel beschouwd is het eigenlijk niet juist, onschadelijkmaking, afschrikking en verbetering als drie uitwerkingen van de straf naast elkaar te plaatsen. Het opgelegd leed heeft altoos tot doel de onschadelijkmaking, hetzij door den dader voorgoed of tijdelijk ongevaarlijk te maken, hetzij door hem af te schrikken of te verbeteren. De straf strekt ter beveiliging der levensbelangen van de maatschappij; zij is een der door den Staat aangewende maatregelen om volgende aanrandingen of krenkingen te voorkomen, en wordt op een bepaalden persoon toegepast die door zijn voorafgaand gedrag zijn gevaarlijkheid voor de rechtsorde, zijn schadelijken aard heeft getoond. Hij moet daarom ongevaarlijk, onschadelijk worden gemaakt. Hoe zal de maatschappij daartoe geraken? De straf kan op zoodanige wijze ingericht worden, dat de misdadiger zich van het plegen van nieuwe misdrijven zal laten weerhouden of door onschadelijkmaking, of door afschrikking, of door verbetering. Op elke wijze wordt het einddoel van de straf, de rust en de beveiliging van den Staat, bereikt. De inrichting van de straf kan van dien aard zijn: | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Deze overwegingen zijn van invloed geweest op een wetsontwerp, dat door de regeering den 4 Augustus 1925 bij de Kamer der Volksvertegenwoordigers werd ingediend. Het omvat drie verschillende soorten van daders: de achterlijken of abnormalen, de gewoonte-misdadigers of recidivisten en de jeugdige misdadigers. Tegen alle drie worden maatregelen voorgesteld, die hun het plegen van misdrijven feitelijk zullen beletten, die ze door afzondering, door opneming in bijzondere psychiatrische of werkinrichtingen gedurende een reeks van jaren aan den maatschappelijken omgang zullen onttrekken en ze aldus ongevaarlijk zullen maken. De achterlijken die, van de geboorte af, geestelijke afwijkingen vertoonen of wier verstandelijke vermogens door ziekte worden verstoord dienen, wanneer zij een misdrijf hebben begaan, in een verplegingsgesticht opgenomen te worden, en aldaar, in beginsel, te blijven totdat zij of genoegzaam ontwikkeld, of genezen zijn. Voor de gewoonte-misdadigers, voor de onverbeterlijke recidivisten is dezelfde maatregel geboden. Dat er zulke menschen zijn op wie de straf geen invloed uitoefent, bewijst de gerechtelijke statistiek: in 1922 waren er, op 29284 veroordeelden, 13346 recidivisten en daaronder waren er een aantal die elf en meer voorafgaande veroordeelingen hadden opgeloopen. Hier past dus voor de maatschappij een beveiligingsmaatregel, die, met het oog op den misdadiger, een onschadelijkmaking van langeren duur behoort te zijn. De volwassenen tot het 40ste jaar leveren, wel is waar, het grootste getal misdadigers op; niettemin is de jeugdige leeftijd een gevaarlijk tijdperk, waarin vele misdrijven worden begaan. Volgens de laatste gerechtelijke statistiek, werden er in 1922, 3944 jongens van 16 tot 21 jaar veroordeeld, waaronder 661 recidivisten; voor de meisjes bedroegen de getallen onderscheidenlijk 1618 | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
en 166. Het is dus, evenals voox de eerste twee soorten, aangewezen om de jeugdige misdadigers ongevaarlijk te maken totdat zij, onderwezen en opgeleid in een rijks-werkinrichting, verbeterd zijn. De Kamer der Volksvertegenwoordigers heeft er tegen opgezien om den maatregel der onschadelijkmaking voor een langen termijn op de jeugdige misdadigers toe te passen, daar de woordvoerders aldaar den maatregel beschouwd hebben, niet met het oog op het te beveiligen belang van den Staat, maar met het oog op de ‘boefjes’, wier misdadige aanleg moet bestreden worden totdat zij verbeterd zijn en niet meer willen misdoen. Maar nevens de opneming van de drie soorten van misdadigers in psychiatrische afdeelingen der gevangenissen of in bijzondere werkinrichtingen dient er een rechtsmiddel verleend te worden om misbruiken te beletten. De plaatsing in een krankzinnigengesticht, het stellen ter beschikking der regeering, de opsluiting in een tuchtschool, zijn geen eigenlijke straffen, doch maatregelen van sociale voorzorg en moeten eindigen, zoodra de gevaarlijkheid voor de rechtsorde, de schadelijke aard van de verpleegden heeft opgehouden te bestaan. Het Bestuur mag niet oppermachtig zijn; indien het willekeurige, ongegronde beslissingen mocht nemen en ten onrechte de invrijheidstelling van de verpleegden mocht afwijzen, moeten dezen het recht hebben om bij een hoogere overheid in beroep te gaan tegen het afwijzende besluit van het Bestuur. Het wetsontwerp voorziet dit rechtsmiddel slechts voor de recidivisten en gewoonte-misdadigers, die, ter beschikking der regeering gesteld, ‘kunnen vragen van de gevolgen dezer beslissing ontheven te worden’ (art. 28). Niet alleen dient dit te gelden voor deze categorie, maar ook voor de beide overige, die eveneens belang hebben om niet langer van hun vrijheid beroofd te worden dan noodzakelijk is om van hunnentwege nieuwe aanrandingen of krenkingen van de levensbelangen der maatschappij te voorkomen. De wet op de kinderbescherming, in haar art. 31, § 1, en de wet op de krankzinnigengestichten voorzien rechtsmiddelen tegen ongerechtvaardigde weigeringen van invrijheidstelling. Al ligt, in de strafbaarstelling op zich zelf, reeds een algemeene | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
waarschuwende en afschrikkende kracht, haar eigenaardige werking ontwikkelt de straf vooral in haar tenuitvoerlegging. Zij moet op den gestrafte inwerken en hem in de gelegenheid stellen zijn goede neigingen, indien er bij hem nog bestaan, te versterken en te verzekeren en zijn booze neigingen te onderdrukken. Daarom moeten de maatregelen van sociale voorzorg, die met de straffen kunnen gelijk gesteld worden, niet uitsluitend bestaan in afzondering ten einde het zedelijk bederf te keer te gaan; zij moeten de zedelijke bewustheid van de verpleegden opwekken en hen, door den arbeid, door het aanleeren van een stiel of een ambacht, in staat stellen, na hun vrijlating, in hun eigen bestaan te voorzien. Daarom moeten scholen voor gewoon onderwijs, alsook werkinrichtingen en vakscholen ingericht worden in de gestichten waarin de verpleegden van allen aard verblijven. Luiheid, vadsigheid zijn geen geschikte middelen om zedelijke verbetering te weeg te brengen; integendeel, arbeid veredelt en schenkt aan den gestrafte het besef van zijn eigen waardigheid terug. Daarom moet ook gezorgd worden dat er geen smet kleeft aan de verpleegden, vooral aan de jeugdige daders die in de vrije maatschappij weerkeeren. Men noeme dus het gesticht waarin zij opgenomen worden, niet een strafschool, wat geen beteekenis, of wel een slechte beteekenis heeft, maar wel een opleidingsschool. Deze benaming zal er niet aan herinneren, dat de eenmaal aldaar verpleegde zich tegen de maatschappij had vergrepen, zoodat zij ter bestrijding zijner booze neigingen tegen hem had moeten optreden.
H. DE HOON. |
|