| |
| |
| |
[Drie gedichten]
Vertrouwd zijn in bestendige Verrassing
Ik wou dat ge als een vogel met den boom,
vertrouwd waart met het innigst van mijn wezen;
hij kent toch ieder blad en heeft den droom
van elken lentebloesem blij gelezen.
In alle tonen heeft hij 't spel beleefd,
het spel van zon en schaduw in 't gebladert;
hij weet hoe zacht het lied van 't loover beeft,
en deelt zijn angst wanneer het stormen nadert.
Ik wou dat ge als een vogel met den boom,
met mij vereend waart in eenzelfde voelen,
en dat uw liefde steeds al even vroom.
van vreugd kon weenen of van blijdschap joelen;
dat ge iedren dag voor 't zalig wonder kind,
't ontvangen kondt met even frisch ontroeren,
zoodat gewoonte nooit uw ziel omspint,
en nieuw verwachten steeds u op blijft voeren.
O God, vertrouwd, zoo nader tot mezelf,
dat gij u voelt in mij sereen en veilig,
en toch bestendig, onder hoog gewelf,
een schoon geheim ontvouwen ziet en heilig.
Heb ik verganklijkheid zoo vaak geproefd,
mij drijft bewuste kracht tot opstand plegen;
en zie, mijn ziel, die eeuwge jeugd behoeft,
schiet nieuwe bloesems uit, de zonne tegen.
| |
| |
En 'k wil, dat ge als een vogel in den boom,
't gedurig zorgen weet van mijn verlangen,
om jong van trots, maar met eerbiedigen schroom,
altijd mijn liefde met nieuw schoon te omhangen.
Dat juuble in u het gloren van den Mei;
zij iedre morgen u een openbaren;
en biddend zal ik luistren naar het vrij
uitschaatren van mijn wildzang in de blaren.
| |
Onuitgesproken Woorden
Wanneer ik weg van u ben, zingt uw ziel
een taal die golft langs malsch bebloemde boorden;
aan de einders trillen passievolle akkoorden;
't licht op de weien blankt, teer en subtiel.
Roerend gebed, gelofte rank en edel
wijdt hier 't heelal, dat huivert van den lust;
door 't lied dat ruischend rilde bloemen kust,
beeft het verlangen van cello, harp en vedel.
Ik nader om dit eden te betreên:
begroeid met rozen, rijst een grillig hekken.
Waar is het lied? Ik wou zoo graag het wekken.
Wat dagelijksche woorden hoor 'k alleen.
Gij doet niet open voor wie de echo's hoorden,
maar door uw glimlach en wat blij geluid,
voel ik - en weemoed wil mij 't hart niet uit -
't mysterie der onuitgesproken woorden.
| |
| |
Slechts in verbeelding wijl ik in dit land;
ik ben het maanlicht en ik ben de starren;
mijn snaren trillen in de donkre sparren,
en 'k weet mijn hooge liefde er t'allen kant.
Doch na uw droom vol menschelijk begeeren,
zoekt ge in mijn oog een schoone werklijkheid;
maar al de woorden, door mijn mond gezeid,
die kunnen van uw ziel den nood niet weren.
Voelt ge aan het hekken met de roos die smacht,
't mysterie van de onuitgesproken woorden;
of onvoldaan, langs lichtend zilvren boorden,
vlucht gij weer naar uw zoet vertrouwden nacht?
| |
De Golfslag
Als een die tobbend in zijn houten kluis,
de zee hoort golven, maar de zee niet ziet;
- door al zijn denken gaat het wild geruisch
en heel zijn arbeid kent geen ander lied;
zoo hoor ik uur aan uur en dag aan dag,
den golfslag van mijn liefde door mijn daad;
zij zingt in ieder woord, in elken lach,
en 'k voel hoe vloed en ebbe door me gaat.
Soms rolt ze onstuimig aan uit woeste vert,
en stormt haar passie op mijn werkdrift los;
ik kijk gejaagd door 't venster naar mijn hart,
en zie mijn liefde steigren, ros na ros.
Mijn handen beven van 't onrustig leed,
en de opgeschrikte meeuwen vluchten schuw.
Daar is maar éen die deze droefheid weet.
De nacht is wild en 'k roep, ik roep om U.
JEF MENNEKENS.
|
|