De Vlaamsche Gids. Jaargang 17
(1928-1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Het doode Puntje
| |
[pagina 37]
| |
toeknelde en wist maar niets te vinden dat zijn ongeduldig getrippel kon verpoozen. Hij keek nog zijn broertje aan, voelde iets gramstorig opbruisen, maar onderdrukte het weder en begon strak te loeren in de Langestraat, waaruit hij Pip meende te ontwaren, slepend met zijn duim langs de kille huizen, schoorvoetend klopperend met de holleblokken op de hobbelende keien. Hij juichte in zijn diepste voelen, doch liet niets blijken aan Dreumeken, draaide op den punthiel van zijn rechterschoen en floot twee-, driemaal in langen sleeptoon, wenkend met den arm dien hij wijd omzwierde boven zijn hoofd. Pip naderde slepend, keek viesmisnoegd in 't vlakke gelaat van Charel-Lowitje en sarde spottend, terwijl hij de oogen draaide naar Dreumeken: ‘Hebde' gij dien snotaap nu weer meegebracht?...’ Charel-Lowitje schoorvoette in 'n halve ronde, keerde den rug zijdelings en wist niet goed hoe het te zeggen, dacht iets en brommelde dan: ‘Ja, ja; dat's niks...’ Pip snoof in de lucht, staarde bedrummeld naar den voorgevel van het groote lokaal der ‘Boerengilde’, waar een schildershand onhandig de muren stond te reinigen op een gestapelde stelling. Hij wist niet hoe de zaak te keeren, wierp met een kei in de lindekruin, waar een musch ongeduldig zat te tjilpen. Charel-Lowitje rondde met zijn rechtervoet halve schuine lijnen in het pulverend pleinzand, teekende een figuur van geringe beteekenis, terwijl hij geen spottend lachje kon bedwingen om de onnoozele ingehouden gramschap van Pip, die binnensmonds ging sakkeren om dien prutsvent van een Dreumeken, die in den harden tijd, als 't gevaar dreigde, hen nooit kon volgen. Dreumeken klauwde ongestoord voort in den zandigen grond, liet lijzig aan, het stof langsheen zijn tengere vingers glijden en brobbelde een kwijltje zeever langsheen zijn rechter mondhoek, dat streepte over zijn gekromde kin. Charel-Lowitje voelde wel duidelijk dat Pip niet vooruit wilde, pleegde geen verder overleg en roerde niets over de afspraak met De Sekke, die zeker al een heel gerekten tijd stond te wachten op hun komst. In trage vlucht reed de melkboerin Johanna Van den Dam van Terhaeghen voorbij het dorpsplein over den stadssteenweg, loerde in het vlijtig zonnefletsen naar de uurplaat van 't steil-fijne kerktorentje en stopte in der haast bij Kees van den draaier om een | |
[pagina 38]
| |
houten rijf te koopen voor den komenden hooitijd en twee splinternieuwe patattenmanden van vijftig kilo's. Nevens Kees woonde Siska in haar vermaarden snoepwinkel, waar Johanna insgelijks binnensloop met een hartelijken groet op de lippen, voortspoorde tot in de keuken en in uitbundige gezelligheid haar praatje begon over de stilte der stad, de vrome trouwelingen, wier namen zij telkens opvischte uit de ‘Gazet van Antwerpen’ en over de goedige ziel van het afgestorven Cieltje uit ‘Den blauwen Hemel’. Pip kuierde met trage voeten en lamme bewegingen naar de melkkar, keerde aan de straat zich om en wendde zijn hoofd naar Charel-Lowitje, die dadelijk volgde. Hij langde in schroomvallige onverschilligheid het literstoopje, dat hij gretig aan den mond zette en zijn ingebeelden dorst smakelijk leschte. De schilder aan het lokaal der Boerengilde keerde zich juist om in de andere richting, jauwde met een heesche drankkeel en hief een dreigende vuist in de hoogte, tot Johanna naar buiten stoof en de rekeltjes, in dood-gewonen gang, terugslopen naar Dreumeken, die rolde in de verpulverde zandaarde. De hitte draafde in hooger mate en de zon gloorde venijnig stekend in dezen laten lentetijd. Pip stond in onverschillige schuchterheid naar den schilder gekeerd, wees met de rechterhand naar den voorgevel van het lokaal en riep uit vollen mond: ‘Kladpot, doe voort!...’ Charel-Lowitje trippelde rond, peinsde veel op De Sekke en waagde eindelijk, heel omzichtig aan Pip te vragen: - Hewel, hoe is 't, gaan we naar den Veldkant langs de Sekke om? Pip trok de oogen open en stond verpuft over zooveel durf van Charel-Lowitje. - Zeker gaan we, maar die snotaap... Charel wist wel dat het lastig was. - Ik sta er veur in. Hij ketste Dreumeken tegen zijn kop, trok hem met de mouw van zijn wijd vest naar omhoog en tikte hem tegen de ooren: - Allé, zandpeer, we z'en er mee weg. Pip stapte op over het Sint-Jansplein, kromde een weinig rechts uit, sloop achter de kerk door langs den Kruyskenshoeck, wrijvend | |
[pagina 39]
| |
met den duim tegen de huizen, recht naar de woning van De Sekke. Charel-Lowitje en Dreumeken slenterden achteraan.
* * *
In rauwen, rood-blakenden steen leefde de kleine woning te midden van het juichend lentegroen, van klimop en boomranken, die erg struisch langs den straatgevel waren opgeklommen. Nevensaan liep men door het zijpoortje uit op een rozenbed van kleine lage struikjes, doorzaaid met loerende vergeet-mij-nietjes, die minnelijk aan wiegden in gezellig blauw-bespikkeld kleuren-gewemel. Een sterke perelaar was plat opgegroeid, vast geplekt tegen den achtergevel en aan den ingang van den moestuin gloorde een perkje bloemen van duizendvoudig kleurengeschater, wild-dooreen geslingerd, zonder maat of orde. De zonneglansen schetterden hun talrijke schiften in het trillende hitte-schemeren en de bloemen dresden de verre einden met fijne geurenlagen, door den wind verstrooid langs de weeldevolle weide, waarlangs een sterke rij geweldige strunken van afgeknotte wilgen tierden met wijde takkenbladeren en langs den achterkant schoten een vijftal populieren de hoogte in, reikend met de kruinen naar het groote hemelspansel. Achteraan kweelden wilde aalbes en krakendoorn, in ongeregelde zwenkingen langsheen de aarde kruipend en verderop bewoog de korenlaag van jonge halmen. Op de kleine hofbank aan den dries van 't bloemenperk had Pip zich uitgestrekt en loerde beteuterd doorheen zijn gestrengelde vingeren naar Charel-Lowitje, die met Dreumeken aan de rechterhand kwam aangewaggeld. Hij stiet even den romp van Pip en draaide hem met zijn beenen om een plaatsken te veroveren op de smalle zitplaats. Dreumeken gleed in de mulle aarde en kriewelde naarstig in het poeierzand, zoodat deze, geroerd bij het minste windgesuis, opstoof in de stokende lucht, die geen koelte afwierp. - Zou De Sekke weg zijn? waagde Charel-Lowitje na een gerekten stond. Pip zei niets, maar hernam zijn inwendig gesakker, gaf geen antwoord, doch keek Charel in 't vlakke gelaat, die niet verder | |
[pagina 40]
| |
meer aandrong. Maar Lieze Van den Pommelregen, De Sekke's moeder, kwam met haar veel-bestikkeld sproetgezicht in de achterdeur staan en voor iemand iets wilde vernemen, babbelde zij driftig over haar jongen, die lang in den Veldkant was verzeild met sporen om de boomen te beklauteren, de weitasch op den rug met de noodige boterhammen en den langen boonenstaak met de scherpe puntlijn fijn gesneden en naaldrecht vooruit, een rolleken kletskoord en wat verroest ijzerdraad en nog wet snuister, alsmede den geslepen lierenaar. - 'k Heb 't gedacht, sjauwelde Pip, die-n-ezel heeft nooit geduld. - Ik ben er mee weg, stamelde Charel-Lowitje. Allé, zandpeer, of blijfde' gij hier? Charel-Lowitje tikte heimelijk Dreumeken tegen de ooren en duwde hem zijdelings aan den arm, recht daarna doorheen den moestuin. De zon kletste hittelagen tegen de aarde en de late lente zoog, aandrijvend, leven op t' allen kanten. Aan den einder klippelden de waterstraaltjes in 't stille beekje en stieten de keitjes, op den ondiepen bodem, zacht-glanzend bloot. Aan de zijkanten roesden groenende mostapijtjes in floerige, zachte plekjes, waar heldere watergeutekens inspoelden, suizend tusschendoor een brekend gesisser. Langsheen de zoompjes tierden de jonge bladeren van erg-verwilderd struikgewas. Pip brak een dunnen tak en zweepte even door de daglucht, die schrok in haar rustig zwijgen. Een erge kikker kwaakte doelloos en wierp zich om in een plonsend brobbelen, zoodat zijn vettig-glimmende huid bliksemde in de glijdende stralen der open zon. Charel-Lowitje liet zich rijzen naar de bedding en draafde met de bloote voeten in het voortstuwende waterklotsen, dat kletste tegen zijn tengere billen, pletste en stapte met opgestroopte lodderbroek. Een watervlinder scheerde voorbij, voorzien van rijke kleurenschubben, en een vlaag van samengetroppelde muggen zweefden in dansende siddering. Dreumeken trippelde rond in het verdisteld struikgewas, plukte groene vaartjes en wilde bloementrosjes en voelde 'n genot in zich stroomen omdat hij Pip niet meer hoorde stribbelen en schertsend schampen met zijn vervelende snotaapbenamingen... | |
[pagina 41]
| |
Op de Sint-Michielskerk, in 't stille stadje, stiet het beiaardklingelen trage tonen rammelend naar buiten, met langen weergalm over het heele bloeiende land in deze goedige lente. Achter den Veldkant lag de vette weide van de Dennenhoeve te geuren in haar groote wijdte. Daar was De Sekke in ronkende zaligheid ingeslapen, met den rechterarm scherrelings over het ijlende hoofd gezwierd en den boonenstaak met de punt recht in de aarde geplant. Bovenop beefde zijn klak en wierp enkele schaduwplekjes in de weide rond. De zon besproeide zijn gebronsd gezicht en angstige vliegen zongen omheen zijn ronkend lijf. Dreumeken strumpelde over zijn weitasch en stond erg verbaasd te gapen wanneer hij De Sekke ontdekte. Hij greep hem in onthutsing bij den arm en stiet hem met de tengere krachten tegen het ronde lijf, neep hem voorzichtig de neusgaten dicht, roepend: ‘Sekke, we z'n er.’ De Sekke onthutste in zijn eerste wakkerschieten, kroop halvelings recht op zijn hurken, wreef door de oogen met den rug zijner linkerhand, geeuwde met langen adem: - ‘Hà, zijde' gij 't?’ Dreumeken lei behendig met een angstvolle voorzichtigheid zijn armvol geel-glimmende boterbloempjes nevens De Sekke, lachte met kleine snokjes en gleed terstond nevens hem, strekkend de beenen ver stijf uit, terwijl hij stamelde: - Ende onze Charel-Lowitje en Pip zij' er ook, ginder aan den beekkant. De Sekke trok de oogen op, fronste in strakke richting het kort ingedrongen voorhoofd, terwijl hij zachtjes bij kroop en frazelend in half luiden toon, vertrouwelijk mededeelde, dat hij een vink wist huizen met vijf eikens en een merel met vlugge jongen, gereed om het verre heelal over te zeilen. Hij raasde op in voorname ingenomenheid, waarschuwde hem om het geheim te bewaren en keef op voorhand, niets te vertellen aan de anderen.
RAF. VAN DE VELDE. (Slot volgt.) |
|