| |
| |
| |
Vlaaamsche Kroniek
Georges Vriamont, wiens kostelijk boekje ‘Sepetee’ wij destijds hebben geroemd als een met lichte levenswijsheid doorgeurd verhaal, liet nu weer een filosofische vertelling verschijnen: De exploten van Tabarijn, slechts gedrukt op vijf en veertig exemplaren, die dan niet eens in den handel werden gebracht. (A.A.M. Stols, te Maastricht). Georges Vriamont paart een opgewekte verbeeldingskracht aan een humoristisch-wijsgeerig beschouwen der levensdingen. Hij is een te beminnelijk kunstenaar, een te fijn levensgenieter, die een afschuw heeft voor al wat de harmonie van de dagen zou kunnen verstoren of de evenwichtigheid van zijn epicuristen-bestaan in gevaar kan brengen, opdat hij zich wagen zou aan een felle satire, die kreten van afschuw en haat uit dreigende monden doet opklinken. Hij geeft de voorkeur aan gezapigen spot zonder bitterheid - een spot, die niets breekt en niets omverwerpt, maar die ondermijnt... langzamerhand en doeltreffend... Voltaire, die Zadig en Candide schreef, lijkt hem tot leermeester te hebben gediend... En ook wel Anatole France, wanneer deze in sommige van zijn wijsgeerige vertellingen de traditie van Voltaire voortzet en verjongt... Misschien zelfs den Teirlinck, die johan Dona het leven schonk. En de historie van de ‘exploten’ - voor lotgevallen? - van dezen Tabarijn, die van zich zelf verklaart, dat hij ‘den drang (z)ijner voeten versleten (heeft) op het asphalt van alle wereldsteden,’ wordt tot een zeer belangwekkend filosofisch vertelsel, waarin de auteur blijk geeft van een origineelen levenskijk en van een oorspronkelijk literair talent... Het is waarachtig te betreuren, dat zóo weinigen deze ‘Exploten’ kunnen lezen. Misschien denkt de ironist Vriamont als zijn ‘held’ waar deze zegt: ‘De gevaarlijke stammen van badauden en poëten heb ik echter nooit gewenscht te benaderen. Wat zou ik in hun midden wel hebben uitgericht?’
Zullen we Vriamont het leven, dat hij zoo gemoedelijk optimistisch beschouwt, al was 't maar gedurende één ondeelbaar oogenblik lastig maken, door hem rekenschap te vragen over het gebruik van sommige woorden als ‘badauden’, ‘exploten’, e.a. méér? Waar men in bewondering zwelgt voor de taaionzuiverheden van Timmermans, past het niet te toornen, wanneer in de gesmijdige taal van een ander schrijver een minder passend woord opvalt!...
| |
| |
Paul Kenis heeft in zijn roman De Lokkende Wereld (Uitgave Em. Querido te Amsterdam) den lezer een kijkje gegund achter de schermen van een operettentheater te Brussel. Of dit boek zoo iets als een ‘roman à clef’ is, kan ons volkomen koud laten. Wie het beweert, bewijst hoe hij getroffen werd door de inderdaad zeer leuke echtheid en pittige levendigheid in de voorstelling van menschen en gebeurtenissen. Kenis geeft van die ‘lokkende wereld’, enkel het oppervlak te zien. Hij voelt niet de behoefte om dieper door te dringen en den lezer de tragiek der ontgoochelingen, de intense vreugden na een welslagen, bij de tooneel-menschen te doen meevoelen. Dat was blijkbaar ook niet zijn doel, toen hij dezen prettigen, onderhoudenden, altijd boeienden roman schreef.
Jong Leven - een bundel novellen - (Uitgeverij ‘Regenboog’ te Antwerpen) is een eersteling van een jong Antwerpenaar, den journalist Lode Zielens. Op eenvoudige wijze verhaalt hij van kleine gebeurtenissen uit het leven van kinderen. De eigenaardigheid daarvan weet hij dikwijls met een kort en vinnig toetsje te onderlijnen. Hij kan bovendien levendig typeeren. Ze leven vóór ons, de vier rakkers: Tom Mix, Napoleonneke, Rosseknoster en Figaro, die wonen in ‘Het Poortje’, dat het meest uitgebreide verhaal is uit dezen bundel: een stukje Antwerpsch leven met guitigheid verteld. - Daarmede contrasteert dan weer fel het gevoelige verhaaltje van ‘Antoinette, onze Moeder’. Lode Zielens vertelt gemakkelijk en vlot. Er zit gang in zijn verhalen en telkens weer weet hij, zoo in het voorbijgaan, de aandacht te vestigen op een typisch detail.
Wannes Raps (De Standaard, Brussel) is weer een van die leuke verhalen, waarin Ernest Claes ons een van zijn streekgenooten voorstelt, lijk hij vroeger al deed in de ‘Fanfare: De Sint-Jansvrienden’, ‘De Witte’ en zijn ‘Sichemsche Novellen’. En weer doet Ernest Claes zijn uitgelezen verteltalent gelden. Met kleuren en geuren, in een sappige taal, waaraan de dialectische vormen een eigen bekoorlijkheid verleenen, gebruik makend van allerlei folkloristische eigenaardigheden, verhaalt hij allerlei anecdoten uit het leven van Wannes Raps, wiens figuur uitgroeit tot een heusch type. De kunst van Claes is, zooals reeds opviel in ‘De Witte’, als ‘anecdotisch’ te karakteriseeren. Een of ander leuk volksvertelsel levert hem het pittige detail, dat hij behoeft om zijn verhaal levensecht te maken. Zijn humor, die nimmer scherp wordt of bijtend, lijkt een natuurlijk uitvloeisel van de gemoedelijke levenswijsheid, die hij opdeed bij het beschouwen der menschen in hun dagelijksch bedrijf. Een zonnig optimisme doet hem daarin overigens schier hoofdzakelijk het goede ontdekken, zonder dat hij zich daarom genoopt voelt de wereld voor te stellen als een eeuwige idylle. Daarvoor behoedt hem, met zijn humor, een sterke werkelijkheidszin!
| |
| |
In Solitudo (Jos Vermaut, Kortrijk) verhaalt Cesar Gezelle van een verblijf bij de Trappisten, wier leven hij beschrijft. Vrome beschouwingen worden hem ingegeven door het voorbeeld der monniken, die hem, den vrede-zoekenden priester, met eerbied en ontzag vervullen... We hebben onder het lezen van dit boek heel dikwijls gedacht aan het eerste boek van den Fransch-Belgischen auteur André Baillon, aan ‘Moi quelque part...’, dat naderhand herdrukt is geworden onder den titel ‘En Sabots’. Met scherpte in de nimmer falende trekken zijn daarin de vrome paters geteekend in hun bedrijf van elken dag en beter dan Cesar Gezelle geeft Baillon een beeld van hun leven, dat gedurige versterving is, Baillon, de onmeedoogende opmerker van al wat er laag en gemeen is in zich zelf en in de wereld, waarin hij leven moet, heeft die silhoeëtten van menschen, wier wezen zoo zéer met het zijne contrasteert, op koper gegrift met die puntigheid, welke het werk van een Jules Renard kenmerkt. Hij heeft ze voorgesteld als zielen in nood, die, na de wereld te zijn ontvlucht, de rust vonden in de peiselijkheid van hun door vasten en arbeid gekastijd en door bidden beheerscht lichaam... Gezelle heeft de paters meer beschouwd als abstracte wezens, in wie de vleeschelijke mensch zoo goed als dood is.
Maurits Neels zet in De deftige Dienstmeid (Union télégraphique, Brussel) de reeks van zijn (auto-biografische?) verhalen voort, die hij begon met ‘Uit Liefde voor het Leven’ en voortzette in ‘De Kunstkring van Maes’ en ‘Ik en Nonkel Fik’. Maurits Neels schrijft er maar op los en komt er niet toe ons met gaaf werk te verrassen - wat te betreuren is, vermits hij wel talent schijnt te bezitten.
In Het Kermiskraampje (Excelsior te Brugge) heeft Jef Claes verscheidene Hagelandsche dorpsvertellingen verzameld, die zeker niet de waarde bezitten van zijn interessanten roman ‘De Meesters der Kempen’, waarop we vroeger de aandacht vestigden, doch die wij graag als gezonde volkslectuur prijzen om de vlotte levendigheid in de karakteriseering van feiten en personen, waarover Claes heel gezellig vertelt.
Piet van Assche heeft in de novelle De Waanzin van Hugo van der Goes (Gust Janssens, Antwerpen) een beeld ontworpen van het leven, dat de groote schilder leidde in het Augustijner Roo-Clooster te Auderghem bij Brussel, waar hij rust hoopte te vinden voor zijn door een zondig-geachte liefde gepijnigd hart. Piet van Assche teekent de visioenen van den schilder, wiens geest langzamerhand ten waanzin glijdt, verteerd als hij wordt door den afschuw voor de immer weer lokkende bekoring. Geslaagde beschrijvingen van het Brabantsche heuvellandschap fleuren het in schoonen eenvoud ontwikkelde verhaal op, dat met ‘Guldentop’
| |
| |
behoort tot het beste onder de vele boeken - verhalen en tooneelstukken - door den vruchtbaren van Assche voortgebracht.
Voor de Menschen (Uitg. Excelsior te Brugge) zijn de verzen bestemd, die Jos Henskens heeft gedicht en waarvoor Anton van de Velde een ‘voorwoord’ schreef. We lichten daaruit deze regelen, blijkbaar neergeschreven nadat de inleider door de kunst van dezen nieuwen dichter in vervoering werd gebracht. ‘Poëmen als zovele gebaren van bloeiende Caritas die naar 't laagste neigen om het Hoogste; naar de troebele weedom van de mens om die op te leiden naar God's alomvattende Heerlikheid... Trilt er in die verzen geen innerlik geluk (O, Franciskus, gedenk U onzer!) alléén reeds omdat ze móchten uitgezongen, omdat de wens van eenvoudig weldoen-in-schoonheid in vervulling gaat? Zo bereikt de gelovige dichter de serene regionen waar hij zich, mét z'n evenaaste, mét het lijden, nader bij de Vader der ontferming weet, en waar het woord van groote deernis tot 'n gebed openstraalt.’ En verder klinkt deze profetie: ‘Dichter! Er is voor jou en je broeders, voor ons allen, geen tijd meer voor kalme tred en patriarkale beschouwing. Nee! nù de felle gang, nu, de ren, het passieve schichten naar de Liefde aller liefden...’ Wanneer we nu de verzen - zouden we niet liever zeggen: de min of meer gerhythmeerde ontboezemingen - van Jos Henskens gelezen hadden, dan vroegen we ons af, welk een hoog-gestemde loflitanie Anton van de Velde wel zou geschreven hebben indien men hem een bundel van Gezelle had laten inleiden... Dat deze tijd geen gelegenheid meer zou laten tot medidatie - patriarkale beschouwingen heet dat in het woord-vooraf - kunnen we betreuren. Misschien valt daar wel de oorzaak te ontdekken van den weinig schitterenden toestand, waarin onze dichtkunst in den laatsten tijd verkeert. Want om poëzie te scheppen heeft de kunstenaar behoefte aan gelegenheid tot zelf-inkeer. En Jos Henskens, die - we zijn gelukkig het te kunnen verklaren - talent bezit, heeft nog niet het
geheim der poëzie ontdekt. Hij ontroert niet, wekt enkel en alleen waardeering voor zijn beeldend vermogen. Het is niet voldoende vergelijkingen te maken waarvan de termen ontleend zijn aan het jachtig bedrijf van deze dagen, opdat men er zich zou kunnen op beroemen de essentie van het leven van den huidigen tijd te hebben uitgedrukt. Verder dan tot een ‘betoogen’ van hetgeen hij zeggen wil, raakt de dichter dan niet, waar hij toch een ‘aanvoelen’ van den zielstoestand, dien hij bepaalt, bij den lezer wekken wil en een meezinderen van zijn hart veroorzaken.
Zoo wordt in het gedicht ‘Priester’ op verschillende wijzen het ‘offer van 'n leven’ omschreven. En wel als volgt:
| |
| |
met haar hijgende spelers,
zoo is het offer van 'n leven
te midden van deze wereld.’
Of:
te varen door de massa, die staat op de kaai
en door de achterbuurt-stegen van
de liefde lekken laten uit verdorde handen
Of:
‘Want het offer van 'n leven
als de immer grotere snelheid
van het jachtwiel der tijden.’
En zoo is elk gedicht een aaneenschakeling van beelden ter uitdrukking van de varianten van een zelfde gevoel, een opeenvolging van bepalingen, die ons niet toelaten door te dringen tot de innigheid van den dichter. We gewaren niet eens het jagen van zijn ontroerde hart in het al te weinig gerhythmeerde proza, dat hij in kortere of langere lijnen schikte om zoo den indruk van verzen te wekken. Een voorbeeld:
De winden
't Was 'n heimnisvolle stilte:
geen windhaan te zijn in de luchten
noch eik in 'n zoevende stuwen,
op het forsig-schokkende water.
Het zal ieder spoedig duidelijk zijn, dat de waarde van dit... vers niet het minst verminderen zal wanneer daarop de typografische schikking van dood-gewoon proza wordt toegepast:
't Was 'n heimnisvolle stilte: de winden hebben hun kromme ruggen over mij gebogen. Wie waait er m'n wil aan flarden: enz...
Rhythmische kracht treft enkel in de regelen:
‘geen windhaan te zijn in de luchten
noch eik in 'n zoevende stuwen...’
| |
| |
Maar pover zijn daarin toch de heffingen en dalingen, die een regel maken tot een vers. Op de verregaande klankarmoede van een vers als ‘noch eik... enz.’ hoeven we niet eens te wijzen. In het volgend gedeelte van dit gedicht, dat een opeenvolging is van bevestigingen ter veruiterlijking van één enkel gevoel, dat niet éénmaal duidelijk wordt omschreven, treffen sommige beelden hoofdzakelijk door hun onwaarheid: ‘De winden met hun ver strekkende handen hebben 'n roode vlam in hun mond...’ Of: ‘Maar m'n leus is m'n arm, die als lokomotief door de winden klauwt...’ Een leus, die een arm wordt en nadien een klauwende locomotief,... dat is wel het laatste ‘snufje’ op het gebied der wonderbaarlijkste metamorfozen!
In zijn inleidend woord spreekt A. van de Velde tot den dichter: ‘Je verzen zijn dààrom waar en echt want ze slagen (!) het ritme van je zieleleven trouw en driftig na.’ We zouden kunnen opmerken, dat ‘ritme’ alléén onvoldoende is opdat uit de taal de poëzie - het eenige wat ons interesseert in dat geval - zou opstralen. Maar van ‘ritme’ is maar sporadisch iets te merken in het als verzen willekeurig geschikte proza van Jos Henskens, wiens zieleleven, zoo hopen we, in werkelijkheid toch rijker zijn zal dan deze bundel ons vermoeden laat... Hij schrijve eens oprecht neer wat hij voelt om ons en de ‘menschen’ voor wie hij te dichten schijnt, daarvan te overtuigen...
De goede Theresia, die ons haar Kinderen van Eenzaamheid (Uitgave Gust Janssens, Kerkstraat 9, Antwerpen) schonk, houdt van de bloemekens, de vogelkens, het Goede en het Schoone... Ze vraagt aan het wichtje-rein, dat schooner dan een engel, sluimert zonder respijt: Mag ik u kussen op uw rozen mond - wat erg onhygiënisch is voor het aanbiddelijk wicht, waar geen smet op kleeft - wat de zindelijke moeder tot eer strekt, weshalve wij haar gaarne de fabricage van deze verzen vergeven...
LODE MONTEYNE.
|
|