‘Aber es müssen alles Gelegenheitsgedichte sein, das heiszt, die Wirklichkeit musz die Veranlassung und den Stoff dazu hergeben.’
(Goethe an Eckermann, 17-9-1823).
Uit de heilige stilte ruischen mijn woorden je toe,
die van de ziel zijn - en zóo goed, -
die het lied zijn van elken levensdag
en de klop van het eigene bloed!
Want de innigste dingen hoeven niet immer gezegd:
dàarom fluistert het avondwindje zóo zacht
en liggen de koeien zóo stil, als ze in hun groote oogen
den weemoed van de verten drinken -
en wijding wordt in éen blik, in éen gebaar gelegd.
Mijn blik doorschouwt voor jou heel blauwe einders,
die toch worden bereikt, al zijn ze ver,
en mijn gebaar wou ze je nader halen,
lijk kleine kinders grijpen naar een hooge avondster.
Mijn zusje ben-je - dat wil zeggen, kind:
wat heelemaal vertrouwd is, en vergroeid is, en verwant,
en zóo dierbaar dat men het niet zeggen kan,
om innige, heilige stilte niet te breken...
[pagina 554]
[p. 554]
Silte, die is van de ziel, - en zóo goed -
stilte waarheen alle gebrokenheid
en alle moeheid
komt - om, opgehitst door levensdrang
en den onrustigen klop van het bloed,
weer weg te gaan - om nóg terug te keeren...
Dat innerlijk-bewuste, dat meer weet en voelt
dan je wel denken zou,
en je zacht nagaat en niets zegt:
omdat àlles toch in 't eigene zelf dient uitgewoeld!...
Dat vertrouwde, dat eigene, dat diep-verwante,
dat niets vraagt - maar lijden zou, zóo droef,
onder harden, kouden druk van je handen
of wanklank in de stille sereniteit,
die van onze zielen is, -
en over 't vaderhuis ligt gebreid -
zóo goed -
éen met het lied van elken dag en éen met den klop van het bloed!...