| |
| |
| |
De Uittocht
Deze film is geen kunstwerk en werd ook niet als dusdanig bedoeld. Hij behoort tot het documenteel genre en geeft dus niets anders dan een reeks trouwe, volgzame beelden van een misschien-wat-ongewoon levensgebeuren. Maar hij brengt weer eens het treffend, overtuigend bewijs dat het leven, altijd als princiep, en dikwijls in zijn gewone, dagelijksche verschijning, wonderbaar, machtig en groot is, van een diepe, donker-glanzende, tragische grootheid dan. Daarom juist heeft alleen de naakte, ongestyleerde weergave van het levensgebeuren waaruit de film ‘De Uittocht’ bestaat, mij zoo heftig aangegrepen, mij ademloos gemaakt van spanning en bewonderend aanschouwen dezer worsteling, van dezen dagen-langen kamp van den mensch, den primitieven natuur-mensch nog, tegen lot en natuur.
‘De Uittocht’ vormde maar de inleiding tot het toevallig programma van dien namiddag, de beelden trilden weg over het doek in de eerste schemer-duisternis na het uitknippen van het electrisch licht... Er is nog geroezemoes van stemmen, gestommel van stoelen; groepjes telaat-komenden zoeken voorzichtig-tastend een plaats tusschen de rijen tafels en zetels, maar die prikkelende, kleine stoornissen hebben me geen oogenblik kunnen wegrukken van de machtige levensgolf die over het witte doek vergleed. Ik weet niet meer welk Amerikaansch-film-product de hoofdschotel van het programma van dien namiddag uitmaakte. Maar ‘De Uittocht’ heb ik onthouden.
* * *
In Klein-Azië, aan den voet van den donkeren Taurus, wonen de Baktyari, een herdersstam van ongeveer 30.000 zielen. Hun levenswijze is van een bijbelschen eenvoud, De aarde blijkt toch nog wat ruimer dan we dikwijls geneigd zijn te oordeelen naar de talrijke en snelle verkeersmiddelen en -wegen waarover wij in
| |
| |
onze ‘beschaafde’ streken beschikken. Een tent is hun huis; zij voeden zich met de melk en het vleesch hunner kudden, kleeden zich met de vacht hunner schapen. Hun levensbehoeften zijn weinige, hun verlangens beperkt binnen de mogelijkheden van hun bestaan: daarom is hun oog en hun geest klaar, klopt hun hart rustig en is hun hand, die bij het werk de wolschaar of den drijfstok, bij rust de lange, met-Turksche-tabak-gevulde pijp houdt, kalm en vast. Ahmed-Youssouf heet de zelf-gekozen hoofdman en leider van hun stam: een middelmatig-groote, slanke man, een laken kalotje op het kroezelend haar en in het donker-mat gelaat twee rustig-lachende oogen boven de glanzend-ivoren dwarsstreep der tanden. Er is iets gewichtigs op til, want in Ahmed's groote tent van grof doek vergaderen alle hoofdmannen. Ahmed zelf zit voor. De besprekingen zijn ernstig, zakelijk en kort. Op de plaats waar nu de stam gelegerd is blijft geen voedsel meer over voor het vee. De heete zon verschroeide het laatste sprietje malsch gras. Zoo ze nog enkele dagen daar toeven, sterven runderen en schapen met heele kudden. De dood hunner beesten wordt ook hun ondergang. De nood dwingt. Er valt te aarzelen noch te kiezen. Ze zullen gaan. De exodus begint.
Het begeerde doel ligt ver, achter de hooge, witglimmende keten van bergen aan den uitersten kimrand. Op weg! De tenten worden opgebroken, de muilezels beladen, het vee bij elkaar gedreven. Tevreden-glimlachend stopt Ahmed's donker zoontje vaders groote pijp behoedzaam in een langen, leeren zak. Op weg, door de schroeiende, droge hitte van den eindeloozen zomerdag, over de heet-geblakerde vlakte, onbegaanbare, rotsige hellingen op, duizelige steilten af, over zandige uitgestrektheden zonder een boom, zonder schaduw, dertig duizend menschen, mannen, vrouwen en kinderen, met hun tenten, runderen, schapen en pakezels. Snikheet de dag, doch 's nachts blaast een ijzige wind van de bergen af en de sterren schitteren groot, hel en koud aan het zwart blauw firmament. Warmte-zoekend drommen menschen en dieren saam, tot het licht van een nieuwen dag de oosterkim gloeien doet en de zon weer vuurt, genadeloos, over de onafzienbare vlakte. Hoe houden ze 't uit? Mysterie. Waarvan leven ze al die dagen? Van een handvol graan en wat melk. Naarmate ze vorderen wordt de tocht lastiger, rijzen de hinderpalen geweldiger-dreigend vóór hen op.
| |
| |
Nu heeft de heele stam zich verzameld langs dezen oever van den Kharoen, een niet-zeer-breeden, doch snel-vlietenden bergstroom die moet overgestoken. Geen brug, geen boot. Doch Ahmed weet raad en beveelt. Vlotten worden snel gereed gemaakt: enkele takken stevig met leeren touwen vastgebonden op opgeblazen kalfsvellen, die als drijvers dienst doen. De grootere dieren worden het sneeuw-koude water ingestooten en moeten trachten, in groepen zwemmend, zichzelf te redden en den anderen oever te bereiken, honderd of vijfhonderd meter verder dan waar ze zich aan deze zijde, in den woesten, schuimenden stroom waagden. Ook de mannen duiken onvervaard het woelige water in, roeien krachtig naar den tegenoverliggenden, voorbij-schietenden overkant. De vrouwen, kinderen en jonge of onwillige dieren worden saamgepakt op de primitieve vlotten en door den fellen vloed haastig meegevoerd. Ahmed's zoontje zwemt als een visch. Zie, een jong schaap duikt onder, overweldigd door de strooming; nog even komt het wanhopig-naar-lucht-snakkende snuitje boven het water uit, angstig, doch vergeefs, spartelen en slaan de pootjes om aan land te geraken. Maar de kleine hoofdman heeft het zinkende lam ontdekt. Hij duikt, grijpt het, brengt het, heftig-worstelend met den vloed, aan wal. Op den hoogen, veiligen oever staat de goede herder met het druipende lam in de koene, reddende armen.
Na de vlakte de stroom. Na den stroom de berg. Een grandioze, sneeuwige keten van toppen, drie, vier duizend meter hoog, verspert hun den weg. Het lijkt wel of die zwaar-aanrollende menschengolf zich hier te pletter breken zal tegen dien koelen, ongenaakbaren muur, en daarachter ligt het beloofde land, de vruchtbare vlakte met grazige weiden en klaterende beken. Hier blijven beteekent den ondergang voor allen. Voort dus, de nooit-begane hoogte op! Ahmed met enkele zijner knapste mannen leidt den tocht, effent het pad, hakt treden in den glooienden rotswand. Diep onder hem slingert grillig-onzeker de traag-voortbewegende levens-lijn van menschen en dieren. Het wordt een titanische worsteling, een kamp op leven en dood. Met handen en tanden worstelt de eindelooze karavaan zich naar den hemel op. Hijgende, gebruinde mannen, vrouwen verduldig als lastdieren, kinderen blootsvoets door de smeltende sneeuw wadend, en de pakezels met voorzichtigen voet daartusschen in, blatende en angstig- | |
| |
drommende schapen, stootende en steigerende runderen, volgend bij instinkt of aangepord door de wroetende drijvers. Door duistere kloven, over enge, glibberige paadjes, langs zwijgende afgronden bekraagd met een dikke sneeuwvacht, over uitgestrekte, glinsterende sneeuw-velden, waar de weifelende voet en de trampende hoeven der duizenden zwaar in wegzinken, glijdend, stappend of klauterend, wordt eindelijk de woeste, rotsige, naakte bergtop bereikt. En daar beneden, ver en diep, beglansd door de zon, ligt het Nieuwe Jeruzalem van de zwoegende pelgrims, het rijke land hunner verwachting. Geen gejuich. Over de-door-dagenlange-vermoeienis vermagerde gezichten dezer menschen komt een glimlach spelen van tevredenheid. Voort: hier op den onherbergzamen ijs-koelen top mag de nacht hen niet verrassen.
* * *
O Ahmed Youssouf, mijn verre vriend en ongekende broeder, ik heb u benijd wanneer gij, neergehurkt in den laten, gouden middag voor uw weder-opgeslagen tent, met uw kleinen, dapperen jongen naast u, in kalme, zelfbewuste, aartsvaderlijke waardigheid uw lange pijp rooktet, gevuld met Turksche tabak, en uw oog welgevallig weidde over de welig begroeide vlakte, waar de tenten van heel uw soberen stam wit vlekten tusschen het frissche, malsche groen, waarin uw vermoeide kudden gretig graasden. ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood!’ Gegeven heeft men het u niet, durvende Ahmed: het was een zware kamp het te veroveren. Doch Allah was toch met u en vrede woont in uw hart.
Soms, Ahmed, als ik, geplaagd en achtervolgd door de vele wenschen en verlangens welke ons beschaafd- modern leven zoo wild in onze harten doet opstaan, als ik, verteerd door jagende onrust, mij wend van de eene genieting naar de andere, als elke, ook de kleinste taak mij tot last wordt en verbittert, denk ik plots aan u, waar gij na dien levens-gevaarlijken tocht vóór uw tent zit en rustig uw pijp rookt; en dan komt een groote, brandende schaamte over me en ik voel me zoo klein, zoo zwak en onwaardig nevens u; want gij kent en verstaat de moeilijke kunst van het leven, o eenvoudige, wijze Ahmed, die nooit een boek geopend hebt, of het moest misschien uw Koran zijn. Welke was uw
| |
| |
belooning na dien dagenlangen kamp, waaruit gij kwaamt als de onbloedige overwinnaar? Geen schatten, geen eer, geen aanzien, geen genieting: niets dan het dagelijksch brood, het zuivere, ongerepte, onbezwaarde, moeizaam verworven leven en de rust van gemoed voor wie goed en eerlijk gearbeid hebben. Dat brood, o mannelijke Ahmed, moet wel zoet geweest zijn in uw soberen mond, want gij hadt er zwaar en lang voor gestreden, terwijl al de subtiele streelingen van ziel en zinnen, waarmee een decadente cultuur ons het leven tracht te vermilderen, geen bekoring meer hebben voor ons, leeg schijnen, ijdel en waardeloos, omdat wij er niet als gij voor gezwoegd, geleden en tot den bitteren, moeden dood voor gevochten hebben.
Ahmed, mijn broeder, leer mij leven en tevreden zijn.
Juni 1927
FRANS DE WILDE.
|
|