De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |||||||
Over de Oorzaak van de eerste Germaansche KlankverschuivingOnder de Germaansche klankverschuiving verstaat men een reeks van ingrijpende veranderingen, die de Indogermaansche explosieven in het Germaansch hebben ondergaan; men spreekt van Germaansche of eerste klankverschuiving, in tegenstelling tot de Hoogduitsche of tweede. Dat verschijnsel is ook bekend onder de benaming: wet van Grimm, omdat ze door JAKOB GRIMM geformuleerd werd in de tweede uitgave van het eerste deel zijner Deutsche Grammatik, in 1822. Het betreft drie verschijnselen:
Enkele voorbeelden: 1. Latijn Piscis: Nederlandsch Visch (Engelsch Fish); Lat. Tres: Nederl. Drie (Eng. THree); Lat. Cornu: Nederl. Hoorn; 2. Lat. Frater (Sanskrit BHratar): Nederl. Broeder; Lat. Foras (uit DHora): Ned. Deur; 3. Lat. laBium: Ned. liP; Lat. Duo: Ned. Twee; Lat. juGum: Ned. juK. Sp, st, sk bleven onveranderd, behalve sk, dat zich later in 't Nederlandsch tot sch ontwikkelde: Lat. STare: Nederl. STaan; Lat. piSCis: Ned. viSCH; pt werd ft en kt werd ht: Lat. oCTo: Ned. aCHT. | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
Men neemt heden aan, dat deze drie verschijnselen zich onafhankelijk van elkaar en chronologisch in de boven opgegeven orde voorgedaan hebben. Bij nummer één is er echter een beperking te maken: wanneer het in het alleroudste Germaansch nog wisselend woordaccent vóór de konsonant viel, had men het boven vermelde resultaat; viel het echter achter de konsonant, dan werden de stemlóoze spiranten tot stemhébbende dito en vielen dan samen met de onder nr. 2 aangeduide: Germ. -f-, -th-, -h- werden: b, d, g; bv. Gotisch faDâr - Lat. paTér (Hoogduitsch VaTer) tegenover Gotisch bróTHar - Lat. frâTer (Hoogd. BruDer). Dat is de zoogen. wet van VERNER, een Deen, in 1877 door hem ontdekt. Door deze eerste klankverschuivingGa naar voetnoot(2), die zeker eenige eeuwen vóór J.Ch. gebeurde, kreeg het Germaansch een zelfstandig bestaan en karakter tegenover de andere Indogermaansche talen. We staan dus hier voor een ingrijpende verandering in de wijze van articuleeren: heel natuurlijk vragen wij ons dus af: Waarom zijn de Germanen de konsonanten in hun taal anders gaan uitspreken? Wat is de oorzaak van de klankverschuiving? Het moet ons niet verwonderen, dat JAKOB GRIMM, de ontdekker van de klankverschuiving, zich reeds die vraag stelde; hij gaf er ook een antwoord op en bracht die veranderingen in de articulatiewijze in verband met den vrijheidsdrang en de vooruitstrevende neigingen van het Germaansche volk. Doch met zijn opvattingen, die de heele XIXe eeuw beheerscht hebben, kan de hedendaagsche wetenschap niet meer instemmen: zij leveren dus voor ons alleen nog historisch belang op. In onzen tijd werden er andere verklaringen voorgesteld: die zou ik hier wenschen uiteen te zetten. Wij kunnen b.v. aannemen, dat de klankverschuiving een natuurlijke ontwikkeling is, d.w.z. dat de Germanen van zelf de | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
konsonanten langzaam anders zullen uitgesproken hebben, dat een jonger geslacht bv., ph zal uitgesproken hebben in plaats van p, dat deze ph dan stilaan pf werd, waarna ff en eindelijk f. Merkwaardigerwijze vinden we dezelfde ontwikkeling in het Hoogduitsch, waar echter pf in zekere omstandigheden nog gebleven is. We zouden dus voor een articulatorische eigenaardigheid van de Germanen staan: sterker uitgestuwde lucht ten gevolge van verslapping der stembanden, waardoor p tot ph etc. werd, b tot p etc. De werkingen er van zouden zich na een langen tusschentijd herhalen: na de Germaansche klankverschuiving (eenige eeuwen vóór J.Ch.) ontstond de Hoogduitsche (VIIe eeuw na J.Ch.), en in het tegenwoordige Deensch zou ze zich opnieuw vertoonen, want p, t, k aan het begin van een woord worden aldaar met sterke aanblazing uitgesprokenGa naar voetnoot(3). De Germaansche klankverschuiving zou dus een eenvormige en natuurlijke ontwikkeling zijn. Dat is de opvatting van Prof. R.C. BOER, een Nederlander. Maar er is nog een andere verklaring: de volksvermenginghypothese, die vooral door Duitsche philologen wordt voorgestaan, o.a. SIGMLIND FEISTGa naar voetnoot(4). Zooals reeds boven gezeid werd, is de Germaansche klankverschuiving een ingrijpende verandering in de wijze van articuleeren. Dergelijke ingrijpende omzettingen hebben vooral plaats, als een ander volk de betreffende taal gaat spreken: het past dan zijn eigen wijze van articuleeren op de taal toe, die het gaat aannemen en die daardoor haar vroeger karakter verliest. Men stelle zich bv. voor oogen, wat er gebeurt, als een Zuidduitscher Fransch gaat spreken: in zijn moedertaal kent hij alleen stemlooze explosieven en zal bijgevolg al de stemhebbende explosieven door stemlooze dito vervangen. Zoo komt het, dat de Franschman spot met de uitspraak ‘tu pon fin’ (du bon vin); zoo begrijpt men ook, hoe het Fransche ‘bannière’ in het Duitsch ‘Panier’ werd. Daarentegen kan een Franschman of een Waal | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
onze Vlaamsche g niet uitspreken, en in plaats van: ‘ik ga naar school’, zal hij zeggen: ‘ik ka naar skool.’ FEIST heeft dus vermoed, dat ook bij de klankverschuiving iets dergelijks heeft plaats gehad, met andere woorden, dat de Germanen oorspronkelijk geen Indogermanen waren, maar geïndogermaniseerd werden, d.w.z. de Indogerm. taal overnamen en daarop hun wijze van articuleeren toepasten. Zoodoende ontstond het Germaansch als een nieuwe ontwikkelingsvorm van het Indogermaansch. Er dient nu op het feit gewezen, dat niet alleen het Germaansch de klankverschuiving vertoont, maar ook het Hoogduitsch ze voor een tweede maal onderging, ofschoon hier het proces niet zoo regelmatig werd doorgedreven als in het eerste geval. Daarbij vertoonen ook het Keltisch en het Romaansch, die in de Zuidduitsche en Zwitsersche bergstreken eenmaal gesproken werden, gedeeltelijk althans, dezelfde verschijnselen. Ook het Etruskisch, en zelfs het in het verre Noordoosten van Europa gesproken Finsch-Oegrisch, vertoonen zekere verschuivingsakten. We moeten dus al die klankveranderingen aan den invloed van een ethnisch substraat toeschrijven. Maar wat was dat ethnisch substraat? Het moet, volgens FEIST, het Alpijnsche ras (Homo alpinus) geweest zijn. Tot dat ras behooren enkele van de praehistorische volkeren, die Europa vóór de aankomst der Indogermanen bewoonden; men vindt het vooral in bergstreken terug: Karpathen, Dinarische Alpen, Centraal-Alpen, Jura, Cevennen, een hyperbrachykephale bevolking. Dit ras is identisch met de oerbevolking van Klein-Azië, het zoogen. Armenoïde type, met korten schedel en steil opgaand achterhoofd. De kenmerken van de taal van dat oervolk waren o.a., het ontbreken van stemhebbende explosieven, en de neiging om geaspireerde stemlooze explosieven en spiranten uit te spreken. Hoe geschiedde nu de taaloverneming bij de Germanen? Op grond van een technisch-philologische redeneering, die ik hier niet zal bespreken omdat het niet in het kader van het tijdschrift past, neemt FEIST aan, dat een stam van het Alpijnsche ras, in Midden-Europa gezeten, als schakel heeft gediend tusschen de Indogermanen eenerzijds en anderzijds de eigenlijke Germanen, | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
die tot een blond en dolichokephaal ras behoorden en in Noord-Europa woonden. De Germanen werden dus niet rechtstreeks geïndogermaniseerd, maar leerden de Indogermaansche taal uit den mond van een nu verdwenen volk, dat, om zoo te zeggen, als bemiddelaar optrad. Zoo wordt FEIST er toe gebracht, om een beeld van het voorindogermaansch Oud-Europa te schetsen: in het Z.W. van Europa wonen Iberiërs, die ethnographisch tot het middellandsche-zeeras behooren; aan hen aansluitend: Liguriërs in Zuid-Frankrijk en om de golf du Lion; in Noord-Italië: Etruskers, die tot in de Alpen reiken en aan de Retiërs (een wild en roofzuchtig bergvolk, in de IIe eeuw vóór Chr., tusschen de Donau en de Italiaansche Alpen, dus Grauwbunderland, Tirol enz.) nauw verwant zijn. Beide, en nog wel andere niet nader bekende, rassen, vullen als ‘alpine Rasse’ Midden-Europa aan en worden door een mesokephaal ras, dat van Aziatischen oorsprong moet zijn, meer en meer in de berglanden teruggedreven. Zuid-Italië en Zuidoost-Europa worden (gelijk het Iberisch schiereiland) door volkeren behoorend tot het middellandsche-zeeras ingenomen, o.a. Sikuli, Kari, Lelegi, Eteokreti etc. Noord-Europa wordt bezet door het dolichokephaal en blond ras, waaruit Kelten en Germanen ontsproten zijn; op de Britsche eilanden vinden we Pikten en Schotten, van hooge gestalte, anders niet nader bekend. Nu, er werd laatst, in 1922 en 1923, geprobeerd, die voorindogermaansche bevolking van Europa in een eenvormig taalgebied te vereenigenGa naar voetnoot(5). Naar FR. BRAUN moet het hypothetische Noordeuropeesche oervolk met het Zuideuropeesche taal- en stamverwant zijn: den vereenenden band vormt het Retisch-Etruskisch; er moet eene volkerenfamilie geweest zijn, die Zuid- en West-Europa tot in het Noorden toe vóór de aankomst der Indogermanen bewoonde. Naar het voorbeeld van H. WINCKLER en anderen wordt deze | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
Europeesche oertaal met het Kaukasisch, bepaaldelijk Zuid-Kaukasisch (Georgisch), verder met de Kleinaziatische talen in verband gebracht, en deze eenvormige taalfamilie, naar een door N. MARR gekozen terminus, de ‘japhetische’ genoemd. Nominale en verbale flexieuitgangen vinden hier hun verklaring, ook woorden zooals erwt bezie, gerst, rund, schaap, hand, vuist, zee, hut; enkele plaats- en godennamen, waaronder Thule en Twisto. De klankverschuiving is niet anders, naar F. BRAUN, dan de japhetische articulatie van Indogermaansche konsonanten. Dat deze hypothese echter niet van fantazie is vrij te pleiten, wordt door FEIST, en anderen, gereedelijk aangenomen. Kortom, de theorie van Prof. FEIST komt op het volgende neer: de Germanen waren, vóór dat ze het Indogermaansch spraken, een blond en dolichokephaal volk, dat in Noord-Europa rondom het Baltikum woonde. Enkele eeuwen vóór J.C. geboorte, denkelijk tusschen 1000 en 500, werden zij geïndogermaniseerd door een volk, dat tot het Alpijnsch ras behoorde en Midden-Europa bezette. Dit volk, dat zelf reeds gedeeltelijk geïndogermaniseerd was, werd later stilaan verdreven en nam zijn toevlucht naar de bergen, waar het zich nog eeuwen wist staande te houden: zoo komt het, dat de Germanen, bepaaldelijk de Duitschers, toen ze in het begin van onze jaartelling de Alpen kwamen bezetten, den invloed van dit taai Alpijnsch oervolk opnieuw ondergingen en hun taal, dat nu het Hoogduitsch geworden is, bijgevolg een tweede klankverschuiving doormaakte. Deze gansche hypothese, hoe vernuftig zij ook moge wezen, heeft dikwijls protest uitgelokt, en dat is niet te verwonderen, als wij bedenken, dat dit alles louter gissingen zijn, die maar op schaarsche gegevens kunnen steunen. Zoo werd er laatst, in het begin van 1927, een nieuwe verklaring van de Germaansche klankverschuiving gewaagd, die zich insgelijks op volksvermenging baseert, maar daarentegen van die van FEIST merkelijk afwijkt. Men vindt ze in een opstel van den heer H. GUNTERT, hoogleeraar te Heidelberg, in het tijdschrift: Wörter und SachenGa naar voetnoot(6). | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
GUNTERT legt allen nadruk op het feit, dat de drie verschijnselen, die de eerste klankverschuiving uitmaken, zich onafhankelijk van elkaar en in verschillende perioden voorgedaan hebben. Dit komt bij FEIST nergens uit. Verder, in tegenstelling tot den laatste, neemt hij aan, dat de Germanen wel degelijk Indogermanen waren. Een stam dus van de Indogermaansche taalfamilie, die later de Germaansche stam zou worden, kwam in aanraking met verschillende niet-Indogermaansche volkeren, zoodat de klankverschuiving in verscheidene etapen, in verscheidene akten voltrokken werd. Eerst verschoven de explosieven tot spiranten: dit moet gebeurd zijn - als we dit verschijnsel vergelijken met soortgelijke verschuivingen bij andere talen als Keltisch en Armeensch eenerzijds, en Hongaarsch en Etruskisch anderzijds - in Zuidoost-Europa. Dan werkte de wet van Verner (cf. supra) onder Finsch-Oegrischen invloed: dus in Noord-Europa; daarna verschoven de stemhebbende explosieven tot stemlooze. Een nieuw punt van verschil is dus het feit, dat de Germanen uit Zuidoost-Europa stilaan naar het Noord-Westen en het Noorden verhuisden, terwijl bij FEIST hun bakermat in de omstreken van het Baltikum lag. Die oereuropeesche, niet-Indogermaansche volkeren nu, waarover GUNTERT zich niet nader uitlaat - verwantschap met het Armenoïde type is wel te vermoeden - werden door de Indogermanen, bepaaldelijk Germanen en Kelten, in de bergen, dat is in de Alpen, teruggedreven: zoo ontstond, door later en nieuw kontakt, de tweede, Hoogduitsche klankverschuiving: hierin stemmen dus beide geleerden overeen. Bijgevolg staan we, bij GUNTERT, vóór een langzame en aanhoudende, trapsgewijze indogermaniseering van Oud-Europa: de Germanen komen voort van een vermenging van Noordindogermaansche met oudeuropeesche volkstammen; de oorzaak der Germaansche klankverschuiving is dus beïnvloeding van het Indogermaansch door vroegere inwoners van verschillenden aard en met verschillende taal. Maar mijn uiteenzetting is nog niet geëindigd, want ik moet nog | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
op een ander punt van verschil tusschen beide theorieën wijzen: het geldt namelijk een fundamenteel principe van methode. Als de klanken van een taal op een gegeven oogenblik anders gearticuleerd worden, is het: 1) omdat die taal door een ander, vreemd volk wordt overgenomen en dan de vreemde, andersgestelde articulatiewijze van dit volk ondergaat?, of wel 2) omdat het volk, dat deze taal spreekt, zijn articulatiewijze gaat wijzigen onder den invloed van de articulatiewijze van een ander volk? Men herkent onmiddellijk in het eerste geval het grondprincipe waaraan FEIST zich hield, in het tweede dat van GUNTERT. Op dit gebied is FEIST uitdrukkelijk: een volk, zegt hij, wijzigt zijn manier van spreken, zijn articulatiewijze, niet; veel meer zal het de uitspraak van een vreemde taal wijzigen. Ga na, hoe twee naburige, vreemdtalige volken zich tegenover elkaar verhouden: nooit neemt het eene de articulatie van het andere over, al mocht er nog een overgangszone bestaan: in den Elzas hebben de Duitschers en de Franschen nooit hun respectieve klankvorming onder den invloed van de andere gewijzigd. Waarom? Omdat het mechanisme der spraakorganen van jongsaf op de klanken der moedertaal gevormd is en die articulatie, die dus uit reflexen bestaat, bijna niet meer te wijzigen is. Die fundamenteele vraag heeft GUNTERT zich minder duidelijk voor oogen gesteld: hij neemt aan, als ik hem goed begrijp, dat een volk zijn articulatiewijze kan veranderen onder den invloed van anders articuleerende individuen; vooral de voorname jeugd bij de Germanen moet sterk den invloed van niet-Indogermaansche volkeren ondergaan hebben, daar haar opvoeding, naar de gewoonte der Germanen, aan ondergeschikten toevertrouwd werd, die veelal uit het vreemde volk zelf, als slaven, gekozen waren.
Het zal den lezer zeker getroffen hebben, hoe strijdig en onbeslist de antwoorden blijven: men vergete echter niet, dat we hier vóór het onbekende zelf bijna staan, dat we met schaarsche, soms onnauwkeurige gegevens en heropgebouwde, hypothetische taaltoestanden moeten werken, bij gebrek aan een rijke overlevering, en vooral overwege men de volgende woorden van Prof. FEIST: ‘De verschijnselen in het leven van een taal zijn juist veel | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
meer ingewikkeld, dan het de navorschers, die naar eenvoudige formules van oplossing zoeken, kunnen wenschen. De wetten van de klankveranderingen zijn geen natuurwetten van zuiver mechanischen aard, maar een vereeniging van mechanische, psychische en historische omstandigheden, die een nauwkeurige formuleering in vele gevallen niet mogelijk maakt. De klankverschuiving valt ook onder de kategorie van taalveranderingen, waarin met al deze faktoren dient rekening gehouden te worden en die men tot de verklaring der feiten moet te hulp roepen.’
Dr. AD. VAN LOEY. |
|