| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
Dr Maurits Sabbe heeft onder den titel Letterkundige Verscheidenheden (Uitgave S.V. Lectura, Antwerpen) een viertal merkwaardige literaire studiën gebundeld. De eerste daarvan - Vondel's Herbarium - is te beschouwen als een vollediging van het groote werk, dat dezelfde auteur vóór een tiental jaren heeft gewijd aan ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel.’ Sabbe heeft het thans voornamelijk over de botanische kundigheden van den grootsten onzer dichters en over de sporen, welke daarvan in zijn verzen te vinden zijn. Het gemis aan een hartstochtelijk natuurgevoel, dat bij Vondel opvalt, schrijft Sabbe toe aan de ‘onvoldaanheid met het aardsche,’ waardoor de dichter zich genoopt voelt tot een zich verdiepen in de ‘droomheerlijkheid van mystieke visioenen.’ Te recht doet Sabbe opmerken hoe met dat al, het echte natuurgevoel ook in Vondel werkzaam was. En ten bewijze van deze stelling wordt dan menig voorbeeld aangehaald, waaraan beschouwingen omtrent de botanische kundigheden van des dichters tijdgenooten worden vastgeknoopt. Zeer ter snee merkt de geleerde commentator op, hoe Vondel's natuurzin ‘nooit vrij te pleiten (was) van een tintje utilitarisme...’ Voor Vondellezers is wellicht het meest belangrijk dit gedeelte van het opstel, waarin gewezen wordt op de symbolische beteekenis, welke de dichter, net als zijn tijdgenooten, aan vele planten hecht. Verder wordt uitgeweid over de geneeskundige eigenschappen, door de wetenschap van de zestiende en de zeventiende eeuw - en ook door het volksgeloof - aan sommige kruiden toegeschreven. ‘Het kon niet anders of Vondel's nuttigheidszin moest naast den poëtelijcken lusttuin zijner botanische metaphoren en versieringen, ook een hortus sanitatis aanleggen.’ En na dezen onderzoekingstocht doorheen het werk van den schepper van ‘Lucifer’ besluit Sabbe: ‘Vondel zag het heelal
sub specie aeterni Dei, in den spiegel van den eeuwigen God, en de plantenkunde was voor hem slechts een bladzijde uit het groote boek der natuur, waaruit hij naar het voorbeeld van den psalmist levenswijsheid en openbaringen van goddelijke almacht poogde te lezen.’
Het tweede opstel: ‘Fransch-Vlaamsche Rederijkerskunst’ is een belangrijke bijdrage tot de kennis van de Vlaamsche rederijkerskunst in de 18de eeuw, die reeds vóór meer dan twintig jaar
| |
| |
door Sabbe bevorderd werd toen hij zijn nog altoos onovertroffen en baanbrekende verhandeling over Michiel de Swaen de wereld inzond. In deze studie bespreekt hij den inhoud van een handschrift berustend in het Museum Plantin-Moretus, en waarin de kopij voorkomt van een aantal gedichten van Fransch-Vlaamsche rederijkers uit de 18e eeuw, van J.J. Baey, Martin J. Verbrugge, P.A. De Beaurepaire, P.J. De Badts en Andries Steven. Een paar gedichten van Baey bevatten merkwaardige inlichtingen omtrent de tooneelspeelkunst van onze rederijkers, die daarin ‘naar de natuur’ geteekend zijn. Die Baey toornde tegen de verouderde opvattingen zijner kunstgenooten en wees op de natuurlijke speelwijze, die te Londen, waar Garrick triomfeerde, en te Parijs, waar Mlle Clairon's talenten in de Comédie française bewonderd werden, in eere was. - P.J. De Badts behandelt in zijn gedicht ‘Parnassus' Spoore’ voornamelijk de Nederlandsche metriek. Een boek van een Iepersch edelman, Jonkheer Jacob Ymmeloot, is de bron, waaruit De Badts put.
Aan Dautzenberg wijdde Sabbe een mooi-geschreven en prettiglevendig opstel: Dautzenbergiana, waaraan enkele in de verzameling van het Museum Plantijn voorhanden brieven van den Limburgschen dichter, van Prudens van Duyse en van Judocus Jan Steyaert, aan hun gemeenschappelijken vriend Johannes van Dam, Thz., die onderwijzer was in de gevangenis te Werden, ten grondslag liggen.
Het laatste opstel uit dezen hoogst belangrijken bundel handelt over Huygens' minder bekend blijspel ‘Trijntje Cornelis dochter’ - een brok sappige volkskunst! Dit stuk, dat we vóór korten tijd te Antwerpen vertoonen zagen door een dilettantenvereeniging, gunt ons een frisschen kijk op het Antwerpsche leven in de 17e eeuw.
Deze bundel met geleerde studiën bezit een aantrekkelijkheid, die we wonderbaarlijk zouden heeten, indien het nu precies niet de gewoonte van Sabbe was om de meest dorre stof zoodanig te bezielen, dat elk zijner literair-historische opstellen boeit als een vlot geschreven novelle. We meenen te hebben aangetoond in den loop dezer bondige bespreking, dat deze vier studiën over zeer diverse onderwerpen, merkwaardige bijdragen zijn tot de historie onzer letterkunde.
Reeds hebben wij vroeger in dit tijdschrift gewezen op den bundel Gedenkdagen I, waarin Dr Jules Persijn, wien kort geleden door zijn bewonderaars hulde werd gebracht in intiemen kring, de aandacht vestigde op Dante, Rousseau, Dostojefski, Jos. De Maistre, Keats, Shelley en Em. Verhaeren. In Gedenkdagen II (N.V. Standaard Boekhandel te Brussel) worden bijna uitsluitend
| |
| |
Vlaamsche koppen geteekend - zóó treffend en zoo raak geteekend, dat we de besproken personen vóór onze oogen leven zien... Kostelijk zijn de geschreven portretten van hoogleeraar Scharpé, van Em. Vliebergh, van Hugo Verriest, van Mej. Belpaire, van Margriet Baers en Lodewijk Dosfel... Querido heeft destijds insgelijks geschreven portretten gepubliceerd. Hoe verkiezen wij de sobere beeldingskracht en de directheid van uitdrukking, die Persyn's werk kenmerkt, boven het gewichtig-doen van den tegen woord-orkanen worstelenden Querido, die er niet altijd in slaagt de karakteristieke lijn van een gelaat te treffen of den subtielen oogenglans, waardoor een ziel zich veropenbaart, in zijn moeizaam doorwrocht proza te doen tintelen! Er komen verder in dezen bundel verscheidene meesterlijke literaire opstellen voor: over Conscience, August Snieders, Virginie Loveling, en dan deze twee bijdragen ter illustratie van de officieele Nederlandsche literatuurgeschiedenis: ‘Thijm én Vlaanderen’ en de merkwaardigste bijdrage uit Gedenkdagen II - ‘Multatuli en Vlaanderen’. Steunend op brieven, door Douwes-Dekker aan verschillende Vlamingen van beteekenis gericht - aan Julius de Geyter, Max Rooses, Huet, den Gentschen atheneumleeraar A. van der Ghinst, kenschetst Dr J. Persijn den aard der betrekkingen, die Multatuli en Vlaanderen - bepaaldelijk het vrijzinnige Vlaanderen - verbonden. Uitgeput heeft hij dit onderwerp niet. Op de evolutie van het liberalisme van sommige vrijzinnige leiders van de Vlaamsche beweging tusschen 1860 en 1880 heeft Multatuli zoo niet een overweldigenden, dan toch een niet geheel te negeeren invloed uitgeoefend... Zinnen als deze: ‘Laat toch nooit in België het denkbeeld veld winnen dat liberalisme één is met protestanterij’ zijn zeer karakteristiek en kunnen gewis tot uitgangspunt dienen van een dieper gaande beschouwing in
den hooger aangeduiden zin. Die richting is Dr J. Persijn niet uitgegaan. Hij heeft het onderzoek, dat hij instellen wilde binnen vooraf bepaalde grenzen, geleid met een objectiviteit, waaraan wij hier hulde brengen. Het besluit van deze studie kan ieder, die Multatuli's werken critisch las, onderschrijven: ‘Ten slotte blijkt Multatuli ook in zijn betrekkingen met ons te zijn geweest wat hij was over 't geheel: als mensch, een naïef-idealiseerend, kinderlijk-zelfzuchtig cynieker; als kunstenaar, de origineelste romanticus onder de 19e eeuwsche Nederlanders: als denker, de man, die door dik en dun beweerde dat hij “Ideeën” had, en 't waren allemaal bevliegingen van een geniaal neurasthenisch gemoedsmensch.’
Gedenkdagen II is weer een mooie gave, waarmee Dr J. Persijn den intellectueelen schat van de Vlaamsche gemeenschap, die zijn schrijverstalent op hoogen prijs stelt, op aanzienlijke wijze heeft vermeerderd.
| |
| |
Onder den titel Literaire Aktualiteiten (Standaard, Brussel) heeft Joris Eeckhout de opstellen verzameld, waarin hij handelt over ‘Zuivere Poëzie’, ‘Expressionisme’, ‘Romantisme.’
Joris Eeckhout's belezenheid grenst aan het fabelachtige. Hij is gedocumenteerd als geen. Men moge wel eens vinden, dat hij te dikwijls de woorden van anderen aanhaalt, waar wij liever zijn eigen oordeel hadden vernomen. Ten slotte valt dit euvel - zoo het een euvel is wanneer men in alle eerlijkheid de meening van gezaghebbende critici citeert, liever dan zich deze geheel toe te eigenen - niet meer op en wordt men geboeid door de uiterst knappe en duidelijke uiteenzetting van het vraagstuk, waaraan deze inderdaad bewonderenswaardige criticus zijn aandacht gelieft te wijden. Zijn opstel over ‘La Poésie pure,’ een theorie door den abbé Brémond, van de A.F., in twee merkwaardige essays (‘La Poésie pure’ en ‘Prière et Poésie’) uiteengezet, munt uit door klaarheid en eenvoud. Het spijt ons echter, dat Joris Eeckhout niet overgaat tot een uitdrukkelijke formuleering van de verschillende reacties, waartoe de theorie van Brémond heeft aanleiding gegeven. Te recht bijt Eeckhout den criticus Paul Souday af, waar deze boud weg verklaart, dat het mysticisme niet bestaat. Maar voldoende is dat niet. Zoo wij Brémond op den voet volgen, al zijn beweringen zoo maar aannemend zonder één tegenargument te formuleeren, en nadien de voortbrengselen van de Nederlandsche poëzie aan zijn opvattingen gaan toetsen, dan zal onze dichtkunst plots zeer verarmd schijnen. Het ware wel de moeite waard geweest eens een onderzoek in te stellen in die richting...
Met evenveel gezag en even groote objectiviteit behandelt Joris Eeckhout het expressionisme in de poëzie. Maar in dit opstel laat hij meer de scherpte gelden van zijn critisch vernuft. Pal staat zijn geloof in de duurzaamheid van het vers, dat men gewoon is als ‘klassiek’ te bestempelen. Doch wel erkent hij, dat het expressionisme de literatuur verrijken zal, weshalve hij dezen kunstvorm beschouwt als een ‘belangrijke fase in de wereldgeschiedenis der kunst.’
‘Alle groote kunst is romantisch’... Zoo besluit Joris Eeckhout zijn studie over ‘Romantisme,’ waarin hij de verschillende bepalingen, welke van deze - officieel nu honderdjarige geestesstrooming - door een aantal dichters, romanciers en critici werden neergeschreven, aan een critisch onderzoek onderwerpt. Literaire Aktualiteiten is een boek waarvan de lezing orde brengt in de gedachten en dat, waar het betreft de zuivere poëzie en het expressionisme, ‘inwijdende’ kracht bezit...
Het boek, dat Dirk van Sina geschreven heeft ter verheerlijking
| |
| |
van Dostojevsky (Antwerpen, Leeslust) hebben we gelezen onmiddellijk na de studie, waarin André Gide de persoonlijkheid en het werk van den auteur van ‘Karamazov’ en ‘Schuld en Boete’ zoo diep ingaand heeft bestudeerd. Onze belangstelling in de studie van Dirk van Sina werd hierdoor niet verminderd. Zij heeft ons geboeid als een roman, waarvan wij de personages zouden gekend hebben. De prettige verhaaltrant hielp ons gemakkelijk heen over enkele onzuiverheden in de taal, over een te kort in het beeldend vermogen, dat bij een traagzaam overlezen van enkele bladzijden treft, en ook over den indruk, dat de auteur wellicht sommige episodes uit de biografie sterker had kunnen dramatiseeren. Maar zooals het daar voor ons ligt, kan het boek van Dirk van Sina de vergelijking doorstaan met menigeen van de vele ‘vies des hommes illustres’, die in Frankrijk gedurende de laatste jaren verschenen. En het is, in menig opzicht, degelijker! Van Sina's studie voert ons dichter in de nabijheid van Dostojevsky!
De Anthologie des Ecrivains flamands contemporains (L. Opdebeek, Antwerpen) door André de Ridder en Willy Timmermans, vult op prachtige wijze de te recht geroemde historie van ‘La littérature flamande contemporaine’ door André de Ridder aan. De artikels, naar aanleiding van dit boek, in verscheidene Fransche bladen aan onze moderne literatuur gewijd, bewijzen ten overvloede wat een nuttige arbeid de samenstellers van deze anthologie hebben verricht. Het is een werk van intellectueele expansie, waardoor André de Ridder en Willy Timmermans - (deze laatste liet vóór korten tijd een zeer geslaagde vertaling van Sabbe's meesterwerk ‘Het pastoorken van Schaerdycke’ verschijnen in de uitgave van ‘La Renaissance du Livre’) recht hebben op de dankbaarheid van al wie het belang beseft van het bekend worden onzer cultuur in het buitenland.
Constant Eeckels heeft de biografie geschreven van De gelukzalige Anna van den H. Bartholomeus (Excelsior, Brugge), waaraan, zooals de auteur meedeelt, ‘het behoud van 't katholieke geloof in Antwerpen’ en ‘in de Zuid-Nederlandsche provinciën’ te danken is. Heel aantrekkelijk zijn de bladzijden, gewijd aan de rol, welke deze uit Almendral bij Arilla geboortige kloosterlinge (1 Oct. 1549) in de geschiedenis van de Scheldestad speelt. Eeckels schreef dit vrome boekje met de toewijding van een historicus, die geheel opgaat in zijn onderwerp.
Hendrik van Tichelen berijmde De waarachtige Geschiedenis van Op-Sinjorken (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen), en, al vernietigde hij ook een paar algemeen gangbare legenden, toch wist hij aantrekkelijk te blijven, omdat hij de plastische mogelijkheden, die de heusche historie den dichter ter uitwerking biedt, zoo wonderwel heeft benuttigd tot het scheppen van enkele
| |
| |
kleurige, bewogen episodes uit het leven van den populairen held... En daaronder munt uit de geslaagde beschrijving van den Mechelschen ommegang, die gegroeid is tot een smakelijk-volksche vertelling, rijk aan folkloristische kleur... Edmond van Offel heeft voor dit fraai uitgegeven boek enkele zeer mooie penteekeningen vervaardigd.
Henri 't Sas schrijft schetsen voor dag- en weekbladen uit Noord en Zuid. Uit de vijfhonderd, die hij reeds verschijnen liet, koos hij er een vijf en twintig tot het vormen van een Keurbundel (Uitgave Excelsior, Brugge). 't Sas is een vlot en onderhoudend verteller, die een soms heel gering gevalletje weet uit te spinnen tot een geweldig of humoristisch verhaaltje. Eerlijk werk, waarop geheel toepasselijk blijkt te zijn deze, niet zonder eenige zelf-ironie door den auteur neergeschreven zin - hij komt voor in het aardige stukje ‘Auto-intervieuw.’ -
‘Een groote roman van tien, over hetzelfde onderwerp handelende hoofdstukken is 'n peulschilletje vergeleken bij het schrijven van tien kleine romannetjes elk van één hoofdstuk.’
Arme Henri 's Sas, die nu zoo al 500 van die romannetjes in één kapittel wrochtte! Maar eigenlijk laat hij het nooit zóo ver komen, dat zijn novelle gelijken gaat op een romannetje, in één enkel hoofdstuk gecondenseerd. Hij behandelt gemeenlijk maar één enkel motiefje en soms alleen een kleine belevenis, waarvan hij dan toch het uitzonderlijk belang weet te doen meevoelen. Dagelijksche dingetjes een schijn van gewichtigheid leenen, is ook een kunst, en die begrijpt Henri 't Sas wonderwel. - Als Speenhof, als Clinge Doorenbos, als Charivarius, als anderen nog, schrijft Henri 't Sas verzen. Specimina van zijn dichterije verzamelde hij in een bundeltje, dat hij in alle bescheidenheid Rijmelarij (Excelsior, Brugge) heette. In die gedichten leeren we 't Sas vooral kennen als een oolijk spotter, die de hebbelijkheden van zijn tijdgenooten op aardige wijze karikatureert.
Weer heeft onze groote Cyriel Buysse ons verrast met een novellenbundel: Kerels (Van Rijsselberghe en Rombaut, te Gent), waarin hij bewijzen te over heeft gegeven van de onverwoestbaarheid van zijn ongeëvenaard verteltalent. Terwijl zooveel Vlaamsche schrijvers hun heil zoeken in gewichtig-doenerij, die soms ontaardt in holle woordkunst, streeft de immer jonge Buysse steeds naar grooter eenvoud, naar inniger waarheid, naar dieper gaand levensbegrip... En elk van zijn novellen is ‘een brokje leven, dat voorbijging; iets met licht en schaduw; iets dat kwam, bloeide, weggleed en verdween’... Van ‘wegglijden en verdwijnen’ is echter geen sprake, wanneer Buysse de essentie van een brokje lillend leven in een novelle heeft gecondenseerd. Men zal later, net als nu het geval is voor Maupassant, van wien
| |
| |
Buysse de evenknie is en dien hij heel dikwijls door de kracht van zijn beeldend vermogen overtreft, steeds terugkeeren tot het werk van Buysse, dat een sieraad van onze literatuur is, juist wijl daarin zoo bitter weinig ‘literatuur’ aanwezig is. Onder het lezen van de novellen uit Kerels hebben wij nimmer de gelegenheid gehad om stil te blijven bij zijn literaire schoonheden, bij een uitgesponnen beschrijving vol pittoreske details. Het leven, dat joelt en wentelt, voerde ons mee in zijn niet te stuiten kolking. Met twee, drie trekken teekent Buysse ons de menschen, de dingen om hen heen, het landschap: ‘Dààr was de weg, die steeg en daalde; dààr was de ouderwetsche ophaalbrug over het water; en daarna weer de weg, die naar beneden kronkelde en links daarvan, achter een zacht-opglooiend weiland, het mooie boerderijtje van den weduwnaar, midden in zijn boomgaard...’
Ei, hoe woordkarig en zoo sober van trekken, dat het beeld eer primitief aandoet. Wat zou hier Streuvels zijn woorden als blokken opeenstapelen en op die wijze een landschap van monumentale afmetingen bouwen... een landschap, levend meer door en in de woorden van den dichter dan door of in het spel van zijn eigen lijnen en kleuren! Buysse versmaadt dien praal van klanken en kleuren. Hij ontdoet zijn stijl van elke woordenovertolligheid. Hij wil enkel het landschap suggereeren en wel in zijn essentie... Hij zet voor onze oogen het hoeveken neer: ‘Het dak was van stroo, de muren waren rood en wit, de open vensterluiken van de kleingeruite raampjes wit en groen; het blauwe boogdeurtje welfde. - De boomgaard stond vol oude, schots en scheef gegroeide boomen en 't gras daaronder, in speling van zon en schaduw, bezaaid met witte en gele bloemetjes, was als een mollig-zacht tapijt van uitgespreide weelde...’
En dan begint het simpele verhaal van 't jonge, fleurige boerenmeisje, dat trouwt met een ouden weduwnaar, wiens einde altoos nakend schijnt... Tot het mooie vrouwtje sterft, ‘in 't kinderbedde van heur negenste...’ - Uit den eenvoud der gewone woorden rankt hier de vreemde noodlottigheid van de geringe gebeurtenis op en omprangt het hart van den lezer, die plots geplaatst wordt vóór 't niet op te lossen mysterie van den dood... Zoo weet Buysse telkens de kern van de levensgebeurtenissen, waarvan hij verhaalt, te ontzwachtelen en daaruit de tragiek of den humor te doen spruiten. En elk dezer novellen kan waarlijk beschouwd worden als een kleine, volledige roman in één hoofdstuk gecondenseerd. We hebben ons niet afgevraagd of die verschillende schetsen dezelfde waarde bezitten. Het is niet de taak van de critiek om telkens weer de literaire beteekenis van een werk te takseeren. Dit lijkt ons zoo waar een ijdel spelletje! Maar in dezen bundel komen er verhalen voor, die de lezer niet zoo ras zal vergeten, die
| |
| |
hij gewis hergenieten zal... Daar hebt ge het jeugd-frissche, guitige verhaaltje uit des schrijvers vlegeljaren, dat ‘Mijn!’ heet; en de novelle ‘De Operatie’ - een greep uit het volksleven -; of de geestige schets ‘Wit-geel-rood’, die even herinnert aan ‘'t Bolleken’, ‘De Steunpilaren van d' Ope van Vrede’ en ook aan ‘Plus que Parfait’, maar toch weer geheel oorspronkelijk en eigenaardig is; verder ‘Pa-ijs’, ‘Het Huis’... Moeten wij ze dan alle noemen?... Buysse is zich-zelf gebleven. Een verheugend verschijnsel in een periode, waar ieder kunstenaar vreest niet ‘modern’ genoeg te zijn. Buysse behoort niet tot die schrijvers, die niet anders durven doen dan critiekloos dwepen met elk opduikend ‘isme’, die met de zgn. jongeren meetieren: ‘Het realisme is dood!’, ‘Leve de fantasie’, ‘Gemeenschapskunst’, ‘Expressionisme!’... en wier optreden onwillekeurig denken doet aan de precieuse maniertjes van oudwordende en reeds aftandsche vrijsters, die jeugdig willen doen om een jongen man te bekoren... Het is mogelijk, dat aankomende critici het werk van Buysse verouderd heeten... Wanneer men heel jong is meent men graag, dat een kwart eeuw een eindeloosheid in den vluchtenden Tijd vertegenwoordigt... Met de smadende jongeren van thans zal Buysse, eer er weer een eeuw verloopen zal zijn, te gelijk worden genoemd, en dan zeer zeker als de eerste van de reeks, als de grootste van allen...
LODE MONTEYNE.
|
|