| |
| |
| |
Gothâma-Bouddha
Een klingeleklangel van klokken en gongen
weergalmde als een beiaard van zilver en goud.
Gothâma, de reine, de forsche, de jonge,
trok vroolijk, ten Oosten, de poort uit naar 't woud.
De zon, aan de kimme, in haar gloeienden wagen,
en glansde niet feller van rozen en vuur
dan, midden zijn dienaars, Gothâma, gedragen
ten buitenverblijf, in de lentenatuur.
De kelkjes ontloken, of tallooze dwergen
onzichtbaar ze weefden in loover en gras,
en alles bestikten, het dal en de bergen,
dat 't landschap nog enkel één bloementuil was.
En duizenden vogels met fonklende vêeren
en kweelende gorgels bezielden die pracht.
O goddelijk wuift uit der hemelen sferen
het leven, waar lente en waar jonkheid in lacht.
Maar plots werd, door 't zicht van een wandlenden stakker,
de jolende stoet op zijn reize verrast.
Een mensch stond daar stil, aan den hoek van zijn akker:
al torschten zijn schouders geen zichtbaren last,
verglaasd was de glans van zijn uitgeholde oogen,
zijn voorhoofd was kaal en van rimpels doorploegd,
zijn borst was beklemd en zijn ruggraat gebogen,
hij leunde op een stok, hij was moede gezwoegd.
| |
| |
O zeg, sprak Gothâma, verklaar me de zonde
waar dergelijk lot als kastijding voor trof.
- Geen deugdzamer wezen, hoe verre in het ronde,
sprak Karma, de schildknaap, de lievling van 't hof;
slechts oud werd die man. 't Is 't gewicht van de jaren,
dat weegt aan zijn leden; geen straf kwam hierbij.
Wie ooit ook den stroom van den tijd moet afvaren
treft ouderdom eens, en die wordt zooals hij...
Een wolk schoof in eens langs het edele voorhoofd
des prinsen. Zijn vreugd van zich krachtig en frisch
te voelen verzwond. Hoe was blijdschap veroorloofd,
als krachtloos vervallen ons noodlot toch is?...
En mijmrend beval hi zijn stoet van te keeren.
Maar vruchteloos noopten hem hof nog en feest.
Iets bleef hem in 't harte, dat niets en kon weren,
het beeld van den grijsaard bespookte zijn geest...
Op zijde, alle kommer! Op zijde, alle zorgen!
Laat 't beekje maar kabblen, hoor 't vogeltje slaan!
Gothâma vermeed nu de poort van den morgen
en reed zijn paleis uit, ten zuiden voortaan.
't Werd bloeiende zomer. Een blakende zonne
wees glansend en loodrecht het uur van den noen;
te liever was 't nog, bij 't kristal van de bronne,
dat kweelde in het lommer van 't peillooze groen.
O daar, onder 't welfsel der eucalyptboomen,
op 't geurige mos waar hi schâuw vond en rust,
was de aarde als een kussen van donzige droomen
waar zielleed op insliep, gewiegd en gesust.
| |
| |
Maar, klinkt niet daar ginds als een klagen en kermen?
Daarheen, vlug daar henen! Een pellegrim ligt
hier razend van pijn in de koortse te zwermen,
van stuipen verrokken, de leden ontwricht.
Gothâma, ontroerd en tot tranen bewogen,
smeekt Kanva stilzwijgend om uitleg en zin.
- Ja, meester, zucht 't antwoord, geluk is een logen,
slechts lijden houdt 't leven als werkelijkheid in.
Het druipt als een gift uit den krans van den beker,
het loert op zijn prooi als een roofdier in 't bosch;
wat vroeger, wat later, maar schromelijk zeker
treft allen zijn klauw, die nooit offer liet los;
geboorte noch rang en beschutten er tegen;
wie leeft, zal ook lijden, zoo vergt het de Wet...
Gothâma gevoelde zijn hart als doorregen
van gloeiende priemen. Hij viel in gebed,
en minzaam beval weer naar huize te keeren.
O, waar is de balsem, die stilt en geneest?
De filter, de krachtspreuk, die lijden bezweren?
Het beeld van den kranke bespookte zijn geest.
Vergeefs ondervroeg hi gebloemten en kruiden,
en starren en winden, en vogel en nest.
Hij meed nu voortaan ook de poorte ten zuiden
en koos naar zijn buiten een uitgang langs 't west.
Gezegende stond, als de zon aan de kimme
in purperen mantel ter avondrust neigt,
een kudde van wolkjes als vuurrozen glimmen
en 't heelal rond haar als van dankbaarheid nijgt.
| |
| |
't Behaagde Gothâma nu doelloos te dwalen
door heggen en struik op dit uur van den dag.
Hij drenkte, als het ware, zijn ziel van die stralen
waar afscheid en liefde en verzoening in lag.
Maar dra kwam langs hier ook weer 't droeve hem tegen
Een jamrende ploeg droeg een ijslijke pop.
In guldene wolk wierp ze 't stof van de wegen
als wierook der aarde ten hemeltrans op.
- Wat voorwerp, zeg, wordt door die lui toch gedragen,
in rouwe gedompeld, en snakkend van wee?
- Een doode is 't, zegt Kanva, die door zijne magen
naar 't vuur wordt gebracht, dat 't hem rust geve en vree.
- Maar 't leven, dat eens toch dit lichaam bezielde?
- Verzwonden, lijk morgen het uwe ook en 't mijn!
Wat 's ochtends ontkiemde, reeds de avond vernielde.
Zoo was het, zoo is het, en eeuwig zal 't zijn.
- Is 't leven niet meer dus dan 't onkruid der velden?
- 't Ontwaakt eens, en 't woekert, en 't rijpt en het sterft.
- Kan niemand daartegen zijn wilskracht doen gelden?
- De Dood overweldigt en slaat waar ze zwerft.
Geen wezen, of 't valt eens als gras vóor de sikkel;
noch jeugd, noch verdienste, haar vonnis ontziet,
hoe hard het ook valle en waarin het zich wikkel',
geen schepsel ter wereld. Slechts heerscher is 't NIET!
- Wat levenslust, Kanva, zeg, kan me bekoren,
begrinnikt van Ouderdom, Lijden en Dood?...
Gothâma ging henen en doolde als verloren.
De zonne ging onder. Als bloed zag ze rood...
ALBA CTSESIOS.
|
|