De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Lied te Gent door de Eeuwen heen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste en van de daarop volgende generatie te Gent heeten: Van Duyse (Pr.), De Potter, Vuylsteke, Moyson, Sabbe, Claeys, Destanberg, Coopman, Callant, Loveling, Boucherij, Heremans, Ledeganck, Minnaert, Ondereet, Van Peene, Versnayen, Van Goethem, Snellaert, Lebroquy, Bultinck, De Vreese, Albert, Anri, De Hovre, Rogghé, Walgraeve, De Mey, en tutti quanti! In deze lange opsomming, die getuigenis geeft van vruchtbaarheid en geestdrift, heb ik geen bepaalde orde willen volgen. Die van den allerlaatsten tijd hoeven hier niet aangehaald, omdat zij genoeg bekend zijn. Bijna allen hebben verzen voor de muziek berijmd, en eenige van hun teksten hebben aanleiding gegeven tot puike harmoniseeringen of twee-eenheden. Hier ingaan op àl die kunstenaars, dichters en toonkundigen, is onmogelijk. Enkel de namen van een 60-tal Vlaamsche liedercomponisten, geboren in de Arteveldestad of aldaar tijdelijk woonachtig, wil ik neerschrijven. Ik kies telkens één hunner degelijkste liederen. Waar toevallig een lied van steller dezes vermeld wordt, is natuurlijk in de eerste plaats de compositie bedoeld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* * *
Naast opgaven van uiteenloopenden aard hebben de dichters en de toondichters uit de XIXe en de XXe eeuw gaarne hun keuze gewijd aan specifiek Gentsche onderwerpen, zooals Klokke Roelandt, Dulle Griet, Het Belfort, De Schelde, Artevelde, - zelden aan Keizer Karel of De Maagd van Gent. Vroeger mocht deze allegorische maagd dikwijls optreden in stoeten, ommegangen, inhalingen, tooneelstukken enz., totdat zij eindelijk in het vaudeville- en het operetachtige verviel en verdween. In de Van Peenekluchten komt zij bijwijlen nog voor. Een mooi lied van vroeger of heden over de Maagd van Gent bezitten wij niet. Klokke Roelandt werd verheven in een gloedvol gedicht van J. Sabbe, waarmee Tinel den prijs van Rome won; eveneens in een bezield vers van A. Rodenbach, waarvoor De Stoop uit Roeselare een simpele, maar gevoelige volksmelodie vond, en waarmee J. Blockx een heele cantate schiep, die een overheerlijken slot-hymnus bezit. Klokke Roeland weergalmt ook nog in een breed en machtig lied van Coopman-Blaes, waardoor de adem van Benoit schijnt heengevaren: O, laat mij u vertellen! Wij zullen natuurlijk niet onderstellen, dat de middeleeuwsche ballade, Er was een stoute Roeland, het werk is van een Gentenaar. Even zoo min kunnen wij zeggen, of de melodie van de Gaillarde-Roeland, die in een Gentsch beiaardboekje gevonden werd, allereerst door een kind van Gent over de stadswallen gebeierd werd. Denkelijk is zij van Fransche afkomst. Dulle Griet gaf Maurits Sabbe een bekende ballade in de pen, die door H. Willems, R. Ghesquiere en Fr. Uyttenhove op verdienstelijke wijze geharmoniseerd werd. Door Lebrocquy werd een verzameling spotliederen uitgegeven onder titel: Dulle Griet. Groote waarde hebben zij niet. Jacob van Artevelde kreeg een plechtig standbeeld van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vigne Sr en een merkwaardige cantate van Destanberg-Gevaert, waarin het beroemde tabakliedje uit vroeger eeuwen tot een verrassende herschepping heeft geleid. Fr. De Potter bezong den ruwaard eveneens in een fiere cantate, die officieel bekroond werd, maar die geen meester-componist heeft verleid. In de levensbeschrijving van Jan Van den Eeden staat geboekt dat hij een Artevelde-oratorium gecomponeerd heeft, dat niet door den druk geopenbaard werd. Zou hij misschien den vorig beoogden tekst gebruikt hebben? - In den eersten bundel der bekroonde kinderliederen van vaderlandschen aard, die door de Gebr. Schott te Brussel werden uitgegevenGa naar voetnoot(2), wordt een prachtig koraal aangetroffen, dat den fijngevoeligen Paul Miry in de borst werd gezongen door het indrukwekkend beeld van den Gentschen Ruwaard.- Dezelfde bundel bevat een ander Arteveldelied, berijmd door R. De Cneudt, en gecomponeerd door J. Doehaerd, dat op niet te versmaden eigenschappen mag bogen. Het geestdriftig gedicht van Vuylsteke over Filips van Artevelde gaf aanleiding tot een welsprekend barytonlied van Gevaert, dat door het Willemsfonds verspreid werd, en dat op ontelbare concerten een rilling door de zaal heeft gejaagd. Heden stellen wij echter vast, dat het den tand van den tijd begint te gevoelen. In een ballade met mannenkoor heeft Benoit den fieren Jan Borluut bezongen, maar het werk kan geen tegenhanger genoemd worden van zijn Joncvrouw Kathelijne, die de weduwe van den grooten Artevelde verheerlijkt. Op de rol der Pacificatie in de muziek, namelijk bij Waelput, Van Duyse en Van Goethem-Benoit, werd reeds hooger gewezen. De muziek, geschreven door Van der Spurt e.a. op Ledeganck's hartelijk vers, Gent, is niets bijzonders. En dezelfde bemerking geldt voor Snellaert's Kermislied: Tsa, Gentsche snaken, Wilt 't werken staken, voorkomende in zijn bundel Oude en Nieuwe Liedjes, met begeleiding (en melodie?) van Hemelsoet. Voor Fierheid van A. Rodenbach, dat wij zoo dikwijls hoorden voordragen, werd een stroom meegaande klaviermuziek van een uitstekend gehalte gecomponeerd door Van Praag, een Antwerpsch toondichter, gevestigd in Holland. Het werk verscheen in de Ring-uitgave (Berchem-Antwerpen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veel romantiek, zal de lezer besluiten. Jawel, de liefde voor eigen verleden en eigen schoon behoorde tot de voorschriften der romantiek, evenals tot die van de ontwakende Vlaamsche Muziekschool, dus tot het Credo van den fieren Antwerpschen Harpenaar. Benoit en Conscience reiken elkaar hier de hand. In geen enkele stad zijn dichters en componisten zoo specifiek lokaal te werk gegaan als hier, hetgeen voorzeker wat bombast meegebracht heeft, maar hen voor 't algemeen niet heeft belet, bezielde, krachtige en oorspronkelijke tonen aan te slaan. Zij schenen de meening te onderschrijven: ‘Men kan maar goed bezingen wat men goed bemint.’ Maerlant zei: ‘Eens gene doget, sine comt van minnen.’ Doorgaans verdienen de dichters meer lof dan de toonzetters. Door een paar uitzonderingen wil ik mij niet uit het veld laten slaan. Hadde een man gelijk Destanberg in een ander midden geleefd, zijn naam ware misschien aan een heele reeks fiere muziekwerken verbonden gebleven. Nu kan dat moeilijk getuigd worden van zijn vele vaderlandsche, politieke en scolaire liederen, even zoo min als van zijn cantaten, zijn opera, Frans Ackerman, en zijn would-be tooverspel: De Liedjes van Van Rijswijck. (Zie Coopman-De la Montagne: Onze Dichters). Ik durf ook nog verder zeggen wat ik meen. Van al de dichters en toondichters, die te Gent aan het woord zijn gekomen, is er niemand, die het Nederlandsche lied zóo sterk gediend heeft als René De Clercq. Een wolk van toondichters heeft zich op zijn versjes geworpen. Stukjes gelijk Hemelhuis, Ring-king en De Bietebauw zullen niet zoo gemakkelijk overtroffen worden. Door mijn woning
Straalt een zonnig licht:
'k Voel me een kleinen koning
In mijn grooten plicht.
Vrouw en kind te schragen
Op mijn sterke jeugd,
En ze hoog te dragen, -
Is mijn vreugd!...
Wij staan nog te dicht bij den begaafden man, om hem met de noodige kalmte te kunnen beoordeelen, doch later zal hij misschien boven de meeste volksdichters van de wereld gesteld worden, ja, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boven Moore en Burns, Nadaud en Bérenger, Heye, Petöfi, Botrel enz. Zóo krachtig is zijn rythmus en zóo welluidend zijn taal, dat men in veel gevallen van zijn verzen mag zeggen: ‘Hij heeft ze al zelf op muziek gezet.’ Niemand in Gent, die hem, als dienaar van het Nederlandsche lied, den baard afdoet, noch Waelput noch Blaes. Wat K. Miry betreft, uit hem is de man niet gegroeid, dien hij op 21-jarigen ouderdom, bij het brullen van Den Vlaamschen Leeuw, voorspeld had. Hij is leutig-oppervlakkig geworden, futloos, en heeft vroegtijdig de school van Benoit voor die van Offenbach verlaten, - waardoor hij zich den strop om den hals heeft gedaan. Wij blijven hem niettemin dankbaar om zijn Leeuw en om enkele van zijn vroolijke schoolcantaten. Deze waren de eerste proeven van dien aard in Europa, doch spoedig werd hij overvleugeld door den schrijver van De Wereld in! Miry heeft ook de eerste kinderopera's gecomponeerd; tot heden toe heeft het vak echter geen meesterstukken geleverd. Hänsel en Gretel van Humperdinck handelt wel over kinderen, maar wordt door geschoolde kunstenaressen gezongen. Dat werk gaat dus niet uit van het Miry-ideaal.
* * *
Eerlijkheidshalve moeten wij durven bekennen, dat A. Rodenbach, hoewel geen Gentenar van geboorte, wel een klein gedenkteeken in de stad van Leie en Schelde zou verdienen, omdat hij haar zoo vaak en zoo krachtig heeft bezongen. Zijn Klokke Roeland heeft de schoone Blockx-partituur ontlokt, evenals de simpele, maar gulle volksmelodie van De Stoop, - denzelfde, die Den Blauwvoet rond Vlaanderen leerde vliegen. Zijn Fierheid hooren wij dikwijls met den meegaanden muziekstroom van Van Praag voordragen. Voor Sneyssens en andere gedichten van Rodenbach, kan, mij dunkt, een soortgelijke partituur niet gewenscht zijn. Gansche dagen en gansche nachten moet de jonge romanticus met zijn verbeelding en zijn hart in het rijke, fiere en stormige Gent van voorheen geleefd hebben!...
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gebouwen, de geschiedenis en de eigenaardigheden van Gent bevatten natuurlijk nog ontelbare andere onderwerpen, die door de romantiekers en de huidige meesters niet aangeraakt werden. Over de bloemen van de bloemenstad, b.v. vind ik bijna niets, al zou dat thema met vrucht op de liederavonden en in de lagere school kunnen benuttigd worden. Mij dunkt, dat elk Gentsch toondichter voor 't minst éénmaal een bloemenlied zou moeten schrijven. Aan de puike kindercantate, Gloria Floris, heeft wel een Oost-Vlaming, maar geen Gentenaar meegewerkt. Destijds heb ik de leemte gedeeltelijk willen aanvullen door het schrijven van een 20-tal liederteksten over de bloemen, doch, op enkele uitzonderingen na, - als Viooltjes van A. De Hovre en De Dahlia van E. Hullebroeck, - hebben zij geen muziekbewerkingen in 't leven geroepen, die een zekere bekendheid mochten verwerven. Misschien zouden sommige nummers uit Zingende Harten van R. Ghesquiere die eer niet onwaardig zijn. Destijds heb ik een lijst opgemaakt van al de Nederlandsche bloemenliederen, die wij aan de toondichters van heden en vroeger verschuldigd zijn. Zij is vrij lang en bewijst, dat de Vlaamsche kunstenaars altijd een open oog voor de schoonheden van Flora's kinderen hebben gehad. Hoe zonderling, dat de Gentenaars hun orchideeën, azalea's, camelia's en zinia's niet in sierlijke liederen pogen te verheerlijken!
* * *
Gent wordt wel eens ‘une grande usine’ genoemd en tóch hebben zijn kunstenaars maar bij uitzondering van onze stielen en ambachten gewaagd. Hoe onbillijk! Conscience had het hun nochtans zoo goed voorgedaan in Bavo en Lieveken; en ook in Klokke Roelandt van Sabbe-Tinel was een schilderachtig weverslied ingelascht geworden. Op den Weefstoel van Jef Van der Meulen, een fragment uit zijn Vlasgaard, is een gelukkige uitzondering, die smaakt naar meer. Ik ken ook nog Lapper Crispijn (Hullebroeck), Ronkende Wielen (De Vestel), Al is mijn Vader maar een Smid (Blaes), het cyclopenkoor uit Le Hoyoux (Mathieu), De vroolijke Smid (Duvosel), Wit en Zwart (Chaubet). Toch blijkt de oogst niet voldoende, vooral niet krachtig genoeg gezegend aan rijpe, volle korenaren.
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In wiens muziek zouden de oud-schoone hoekjes van het stemmig-vreemde Gent wel leven en herleven, zoodat de toondichters een vermelding zouden verdienen naast Baertsoen, Willaert en De Cneudt? Haast bij niemand. Het beste wat ik in die richting kan prijzen, is het samenwerken van Th. Coopman met den rijkbegaafden en bijna miskenden E. Blaes. In een album, Aan Gent, staan zes verdienstelijke liederen van dit kunstpaar: Ten allen Stond, In Gent, O, schoone Bloemenkoninginne, Er was een grootte Keizer, Scheldelied en Het Lied der Klokke Roelandt, reeds hooger genoemd. Deze bundel bestaat niet in den handel, zoo min als een andere verzameling, die de volgende nummers bevat: Over het deurken stond zij gebogen, Toen sloop hij naar zijn kamerken, Hij wachtte, wachtte, In Toorn, In de verte dreunde 't middernacht, Du, lief, aanminnig meisje, Een visscher zingt, De nevel vlood, Ik wist niet hoe het kwam, Op den Dorpel, Zegen. Deze liederen overtreffen de acht tienden van hetgeen er sedert het heengaan van Blaes aan Vlaamsche liederen ten onzent werd uitgegeven, en tóch werden ze niet meer herdrukt. Geen eer voor Vlaanderen!
* * *
In een stad, waar de socialistische partij jaren lang zulke krachtige bewijzen van vitaliteit heeft gegeven, hadden wij voorzeker het weergalmen van kloeke strijdzangen verwacht. Doch vruchteloos. Zekere volkscantaten niet in aanmerking genomen, valt er weinig van dien aard te zanten, dat niet verbleekt naast de compositiën van Jan Broeckx over sociale onderwerpen, of naast de gloeiende scheppingen met Vlaamschgezinde strekking van den fieren Jef Van Hoof. Op de stormig-bombastische woorden van de beroemde Internationale, het werk van E. Pottier, werd muziek gezet door P. De Geyter, die, enkele jaren geleden, te Sint Denijs bij Gent overleed. Daar leefde hij van een pensioentje dat De Internationale Arbeidershulp ((I.A.H.) hem maandelijks uitbetaalde. Jaren lang had hij in een fabriek van meubelmakerij gewerkt en het was enkel gedurende zijn vrije uren, dat hij zich met muziek kon bezighouden. Te Sint Denijs had hij een werkmanskoor ingericht. De compositie van de Internationale is voorzeker geen meesterstuk: conventioneele muziek, zonder stuwkracht, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkeerde accenten, trant dorpsfanfare. Ik meen dat de wilde en tergende woorden de verspreiding van het lied in de hand gewerkt hebben. De GeyterGa naar voetnoot(3) heeft nog andere liederen gecomponeerd, waaronder En avant, la classe ouvrière! Alleen de Vlaamsche auteurs van gisteren en eergisteren, die ons Den Leeuw en den Artevelde-marsch gaven, schijnen werkelijk strijdlustig van aard geweest te zijn. Zou men het te Gent niet meer onderschrijven, dat het lied een wapen is? Wie die waarheid betwijfelt, denke even terug aan de Marseillaise, aan 't Wilhelmus en 't Lutherkoraal! Doch neen. De kunst neemt wel wenken aan, maar geen wetten. Slechts wat het bekende volkswoord voorschrijft, noopt haar tot knikken: ‘De vogel moet zingen gelijk hij gebekt is.’ De scheppende kunstenaar, - een socialist of een flamingant, zoo wel als een ander, - mag zich de grootste en de volledigste vrijheid gunnen. Iedereen had gedacht b.v. dat de chauvinistische Franschen, na den oorlog, voortdurend in de kunst met vaderlandsche onderwerpen zouden opdagen. En nochtans, wat zien wij? De Fransche musici houden zich met gansch andere vraagstukken bezig, meest met wetenschappelijk-esthetische opgaven. Nooit kan men op voorhand zeggen hoè of wàt de kunst van morgen wezen zal. * * *
Werpen wij nu een synthetischen blik op al hetgeen voorafgaat, dan kunnen wij een heele reeks positieve feiten vaststellen, die de geschiedenis van het lied in de Arteveldestad samenvatten. Gent bezit geen specifiek locale hymne, maar een roerend heiligenlied. De eerste Gentsche liederdichter bediende zich van de Fransche taal. Vóór het optreden van Keizer Karel kunnen we weinig liederen van zuiver historischen aard vermelden. De Gentsche Keizer is vroeger krachtig door de Vlamingen bezongen geworden. Onder zijn opvolgers werd er door verscheidene vlijtige Gentenaars, binnen en buiten het land, aan de vertaling der oude psalmen meegearbeid. In de gelederen der katholieke liederzangers van dien tijd is Harduijn een verdienstelijk man. Als vertegenwoordiger van de berijmde en gezongen volkskroniek mag de leutig-populaire Sadones een eigenaardige verschijning heeten. Vader Willems was een vlijtig liederverzamelaar, langen tijd eer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Walen er toe besloten een soortgelijken arbeid te ondernemen. Onder den adem van Peter Benoit is een ware bloei van Vlaamsche liederen opgeschoten binnen Gent. Daaronder werden de mooiste uitslagen bereikt, voor het muziekgehalte, door Waelput, Blaes en Uyttenhove, en voor het poëtisch gedeelte, door N. Destanberg en René De Clercq. Gaarne hebben Benoit's tijdgenooten de populaire helden of de levenlooze getuigen uit het grootsch verleden der Oudvlaamsche hoofdstad verheerlijkt. Onvoldoende lijkt de productie aan bloemenliederen, werkmansliederen, strijdliederen enz. Doch heden kan er geen andere leuze in de kunst meer bestaan dan: ‘Vrijheid, blijheid!’ Stellig, de Gentenaars zijn onvermoeide beoefenaars van het Nederlandsche lied geweest. Is hier geen leider opgetreden gelijk Peter Benoit, aan Miry en Van Duyse, aan Waelput en Hullebroeck, aan Destanberg en De Clercq is de Vlaamsche muziek nochtans heel wat verschuldigd. Voor een groot deel zou de geschiedenis van het lied te Gent kunnen samenvallen met die van de Gentsche Willemsfondsafdeeling. Sedert den oorlog lijkt de oude bedrijvigheid, zoo niet stilgevallen, dan toch erg verzwakt in de meeste Vlaamschgezinde kringen, al heeft het Willemsfonds weer moedig het bekronen en publiceeren van Nederlandsche liederen hernomen. Die liederuitgave is de rechtmatige trots van het Willemsfonds. Doch een volk, dat niet meer zingt, of niet gaarne meer zingt, is een ontmoedigd volk. Moderne of ultramoderne toondichters b.v. zijn onder de huidige componisten in Gent bijna niet te vinden. De pogingen van D'Hoedt en Guillemyn verdienen stellig waardeering, doch worden niet doorslaand genoemd. Zoodat wij wel moeten aannemen, dat onze componisten niet, - of niet geestdriftig genoeg althans, - met hun tijd meegaan. De uitzondering bevestigt den regelGa naar voetnoot(4). En ten onzent worden ook geen vruchtbare of oorspronkelijke mannen in den normalen, vooroorlogschen compositietrant meer aangetroffen. De ouderen rusten op hun lauweren en, verder, naar krachtige beloften voor de toekomst blijven wij, hopeloos hopend, uitkijken. Den dood zal de Gentsche Muze daarom niet te gemoet gaan. Zelfs aan den eeuwenslaap van Prinses Zonneschijn kwam een einde. Laat ons hopen, dat zij weldra de akeligheden van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatsten tijd zal te boven gekomen zijn, en weer met nieuw vertrouwen en nieuwe levensvreugde het lied zal hernemen, dat zij zoo luid, zoo fier en zoo prachtig door de eeuwen heen heeft gezongen.
* * *
Om volledig te zijn hoeven wij hier nog een paar woorden te zeggen over de Fransche dichters en de Fransche componisten van Gentschen bloede - of ten onzent vertoevend, - die het lied op onloochenbare wijze gediend hebben. De oogst is niet rijk. Naast zijn drie kleine symphonie-cantaten, Le Hoyoux, Le Freyhir, Le Sorbier, heeft E. Mathieu een lange reeks vertaalde en oorspronkelijke balladen geleverd, waaronder Mignon en La Danse macabre tot de beste behooren. Heden heeft dat genre echter bijna uitgediend. Op meesterstukken valt er niet te wijzen bij de volgende toondichters, die gaarne een Fransch liedje of een Fransche romance kweelden: Mengal, Miry, Samuel, Van Reysschoot, Roels, Herberigs, Van der Haeghen, Buysse, Lebrun, Moeremans en de dames Cogen-Van Rysselberghe, Fuerison, Rhaepsaet, Valdury, Busine enz. Zij zijn bedroevend talrijk, maar de kwaliteit van het voortgebrachte evenaart de kwantiteit niet. Een prachtige tuil, heb ik hooren boffen. Jawel, maar meest van gemaakte bloemen. Heeft Th. De Banville eens gezegd, dat het een vreemdeling nog nooit gelukt is een enkel zangerig vers in de Fransche taal te scheppen, - Verhaeren wordt niet om zijn zangerigheid, maar om heel wat anders bewonderd, - doorgaans hebben ook de Gentsche componisten geen wonderen verricht in de taal van onze Zuiderburen. Te Parijs schijnt men hun liederen niet te kennen, en bijna nooit ziet men ze op een programma verschijnen. Als Fransche zangeressen België aandoen, hebben zij geen schijn van een ‘programme belge.’ Het Zuiden is hier uiterst protectionistisch gezind, nog veel meer sèdert dan vóór den oorlog. Zekere Fransche dichters van Gent mogen niet over het hoofd gezien worden. La Chanson d'Eve van Ch. Van Lerberghe heeft aanleiding gegeven tot een mooien lieder-cyclus van Gabriel Fauré, geschreven in zijn ouden dag. Teedere, vliedende, subtiele, maar niet zeer oorspronkelijke muziek. Door talrijke andere componisten, Gentsche en niet Gentsche, werden de rein-melodische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzen van den beminnelijken dichter benuttigd. Ik noem o.m. R. Herberigs, L. Moeremans en K. De Sutter. De drama's van Maeterlinck, - Pelléas, Ariane, Monna Vanna, Princesse Maleine, L'Intruse, St. Antoine enz. - hebben de toondichters machtiger verleid dan zijn Serres chaudes, die bij toeval ook wel eens een verdienstelijke muziekillustratie hebben uitgelokt. De partituren van Pelléas (Debussy) en Ariane (Dukas behooren tot de merkwaardigste uit den laatsten tijd. Er zijn ook nog bevallige muziekbloemen opgeschoten uit de verzen van Le Roy en Van Or. En natuurlijk ook uit die van G. Rodenbach, die Gent heeft bewoond, evenals uit het werk van E. Verhaeren, die in Ste Barbara heeft gestudeerd. We zullen niet beweren, dat die Gentsch-Fransche liederproductie zoo goed als ‘non avenue’ mag genoemd worden, doch recht op een gansch bijzonder hoofdstuk in de geschiedenis van het Fransche lied heeft zij niet kunnen veroveren.
LAMBRECHT LAMBRECHTS. |
|