De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Op ReisI.Voor wie in een havenstad is geboren, hebben, lijk in een sprookje, de oude watergeesten omheen zijn wieg gestaan. En waar de eenen, vriendelijke genooten van 't dartel vischvolk, liefelijke gezellen van zooien en gunstigen wind, den boorling hun zegenbeden brachten en hun geschenken, uit vele, verre streken aangevoerd; waar de anderen, alleen bedacht op kwade poetsen en onheil, bezeten van storm en orkaan, het jonge leven reeds met boosheid bezochten; allen toch voerden zij in hun mantels van nevel de zilte reuken van het water en klonk er uit hun mond, ook al sprak deze plagend en zelfs dreigend, de zoete verlokking, die in den zang der sirenen zoo onweerstaanbaar weerklinkt. Wie eenmaal daarvan de melodie mocht vernemen, weet zich voor altijd in de betoovering gevangen en schroeien zal in hem, al zijn dagen, het onstilbare heimwee naar een magisch land van geluk, dat hij nooit eindigen zal te zoeken, ook al weet hij het onbereikbaar. Vreemde en zware lotsbestemming voor wie in een havenstad is geboren. Te vreemder en te zwaarder, waar alles daar steeds en altijd weer in hem zal opjagen de brandende begeerte naar het lokkend land van overzee, dat zijn eerste blikken zoo glanzend aanschouwden in de visioenen, die de watergeesten voor zijn oogen hebben opgeroepen. 't Water zal hem trekken met een okkulte kracht, de geuren van heel de wereld, samen daar gegaard in een prikkelende mengeling, die dronken maakt en chaotische hallucinaties opwekt; al die zeilers en steamers, met velerlei vlaggen en vreemdklankige namen; al dat kleurig volk, al die spraken en talen en heel dit bonte tafereel van waren en goederen, zooveel als er maar ergens worden voortgebracht; dit | |
[pagina 354]
| |
alles zal overtuigend tot hem spreken en de koorts in hem aanjagen, tot het eenmaal hem te sterk wordt en hij het avontuur zal intrekken, het heerlijk-dwaze avontuur, waarvan geen mensch nog ooit het einde heeft gezien... Zal het dan verwonderen, dat over ons, ‘kindren van d'oevers der bruisende Schelde’, zoo vaak en zoo heftig de tentatie vaardig wordt mee te varen met die machtige stoomers, die ons, over stroomen en zeeën, na romantische tochten door stormen en tempeesten, brengen zullen naar stralende morgenlanden? En zullen we, bij die Schelde, in ons niet hooren weerklinken al de stemmen van het immense verlangen naar eindelooze oceanen, waarheen alle golfslagen het deinende water driftig stuwen? En deelt niet heel het land in deze betrachting, brengen niet alle kanalen en rivieren hun wateren bij, stroomt het alles niet samen in een breede gulp, als van bloed, dat in zee, lijk in een geweldig hart, met het bloed van alle landen samenvloeit? Gelijk Verhaeren daarvan zoo bezield heeft gezongen: ‘Escaut! Escaut!
Tu es le geste clair
Que la patrie entière
Pour gagner l'infini fait vers la mer.’
Zijn we niet allen vervuld van oneindigheid en bezeten door de begeerte naar het licht, dat, achter de kimme, een eeuwigen dag houdt ontstoken? Als we dan toegeven aan dien fellen dwang en alles ontvluchten, onszelf in de eerste plaats, en in het reizen een afleiding voor de gespannenheid onzer overprikkeling meenen te zullen vinden, gehoorzamen we dan niet, onbewust, aan die diepe betrachting ergens een geluk en een werkelijkheid te zoeken, die we, in onze omgeving van elken dag, nooit zullen bezitten, moe als we zijn van 't altijd eendere, dat geen verrassingen meer bieden kan? En waarin we, lijk in een spiegel, niets anders weervinden dan de weerkaatsing van onze verveling, ziek van eentonigheid. Sleur en gewoonte zijn immers de altijd overwinnende vijanden van elk gaaf geluk, eens dat wij daarvan alle vreugden hebben genoten. En dat, in zijn bestendiging, zichzelf, op den duur, toch altijd ten kwade wordt. Zoodat er, op de wereld, misschien geen grooter misère is, dan van hem, wiens dagen | |
[pagina 355]
| |
kalm en stil voorbijgaan, in de schaduw van een zelfden, in zijn plooi verstarden glimlach, die niet is ontbloeid uit de zachte genezing, na een groot verdriet. Wie zou er niet wenschen te ontkomen aan deze verscherveling van wat eens een blij-begeerd bezit hem was? Des te meer, als de medicijn onder het bereik der hand en van aller beurzen ligt en een spoorkaartje of een hutticket u de poorten openen, waardoorheen gij zult ontkomen naar het land der illusie, dat u wenkt, ginds, ginds... ‘Partir, c'est aller vers l'inconnu..., vers toutes les illusions forgées par l'esprit.’Ga naar voetnoot(1). En die ge niet verre zult moeten zoeken, allicht, want de intensiteit der illusie laat zich toch immers niet nieten naar het aantal kilometers, die gij op uw kaartje vindt aangeteekend. Zoodat, wellicht, de St.-Annakensboot heel wat onbevangener en gespannener verwachting overzijds de Schelde heeft gebracht, dan de Belgenland in haar reis om de wereld. Wereldreizigers toch zijn gemeenlijk wel eenigszins gedesabuzeerder dan wie, in een mosselhuis van 't Vlaamsch Hoofd, ziel en maag met zondagsspijs gaan verblijden. Reizen, ligt het daarenboven niet in den diepsten aard van elk mensch? Oude atavismen sluimeren daar ergens in een vergeten hoek van onszelf. Lang, lang geleden zijn onze verre voorouders van land tot land getrokken. Iets van hun nomaden-bloed is er in ons gebleven; van hun zwerverstochten hebben we een duistere geheugenis bewaard. Als dat bloed en die herinnering gaan spreken, als de sluimerende instinkten ontwaken en de voortrekkersgestalten hoog en groot in ons verrijzen; worden wij dan niet ruw uit den zoeten vrede gewekt, waarin we ons zoo veilig verscholen waanden en voortgejaagd in de voetsporen van den Wandelenden Jood, veroordeeld om alle wegen der aarde te bewandelen en nooit een andere rust te kennen, dan deze van koortsige, door angstige droomen gekwelde nachten? Zoodat we aan 't dolen geraken, lijk een troep Bohemers, vrij, maar verteerd door een vreeselijk vuur; de heele wereld als ons tehuis, maar nergens een haven, waar we veilig ankeren zullen. Ergens, heel ver, aan de grens der aarde, weten wij het geluksland. En, ook al wijkt de horizont steeds weer, bij elke schrede, | |
[pagina 356]
| |
die we nadertreden; ook al heeft de bittere ontgoocheling telkens weer het onwezenlijke van het lokkend spiegelbeeld aangetoond, ook al is elke aankomst, elk bereiken van het doel, een steeds opnieuw herhaalde deceptie, toch zullen wij, tot onzen laatsten stap, volharden in onzen dwazen tocht. Want overtuigend klinkt daar in ons een mysterieuze stem, die ons de belofte van 't eenmaal bereiken toefluistert; de belofte, dat eens zich het droomparadijs aan onzen verheerlijkten blik zal vertoonen en wij er de gezegende gronden van betreden zullen. Waarom zouden wij wanhopen? Elk einde is toch ook een nieuw begin. En wie zal ooit droom van daad, wezenlijkheid van begoocheling scheiden? Schepen wij ons in met den dichterGa naar voetnoot(2). Zie ‘het schip van den wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen -
wij gaan terug naar 't Paradijs.’
Ook al ligt dit Paradijs, dit zoete land van belofte, allicht buiten de grenzen der wereld, aan generzijde van het leven, waar de eeuwigheid haar ongemeten vlakten spreidt. | |
IIHeureux qui, comme Ulysse, a fait un beau voyage. Op reis gaan! Het lijkt zoo eenvoudig. Een kaartje, een trein... En men laat zich dan maar gaan op het rythme van den voortsnellenden wagen, al of niet met een doel, onverschillig waar het ‘tout le monde descend’ u zal toeklinken, gansch u overgevend aan het genot het onbekende tegemoet te ijlen. Herenthals of Parijs. Wat kan het u maken? Waar dan ook, altijd toch zult ge het er anders vinden dan thuis. En wat zoekt ge méér dan dat? Uw vakantie is daar, de acht dagen, die gij met zooveel verwachting, heel het jaar door, hebt verbeid. Gij wilt die acht dagen met woeker genieten. Want ge hebt er vlijtig voor gespaard: zorgvuldig elk zilveren franksken weggelegd, dat gij, na veel | |
[pagina 357]
| |
overleg, op uw altijd te klein salaris hebt weten uit te zuinigen. Gij wilt er nu van profiteeren, volop, verre landen zien, de wereld veroveren. Ge gaat dan naar een reisagence, ge laat u kaarten en prospectussen, spoorboekjes en autocar-tabellen voorleggen, ge aarzelt tusschen Kongo en Seveneecken, het duizelt u wel een beetje van al die uurcijfers en onuitspreekbare negerdorpen. Maar als ge, te midden van die orgie van kilometers, u even bezint en aan uw acht dagen denkt, dan lijkt de Mont-Blanc allicht ver genoeg, zoodat ge u voor Zwitserland laat inschrijven, blij uw keuze op zoo'n verheven punt der wereld te hebben gevestigd, blij vooral in den aardschen doolhof uw weg te hebben gevonden. Ge zijt nu zeer opgewonden. In den slenter van uw dagelijksch bestaan rijzen alom hooge toppen, met eeuwige sneeuw bekroond. En geen liever bezit zal u zijn, dan de kleurige prentkaart, die, op uw kamer, in het lijstje op uw nachtkastje, het portret van uw vriendin zal hebben vervangen. De groote dag is dan eindelijk daar. Het is feest in u. Ge zijt tijdig aan het station. Ge hebt vooral uw ‘carnet de voyage’ niet vergeten, met de vele, bontgekleurde bons, waarin ge, uur voor uur, lijk op den rooster van een kostschool, uw dagverdeeling vindt aangegeven. Gij hebt van te voren alles geregeld en ook betaald. Een simpel, rose of groen papierke zal u alle deuren openen. De agence waakt over u en ge voelt u, onder haar hoede, onbekommerd en zonder eenige zorg. Uw trein is zeer vol, maar ge vindt uw plaats gereserveerd. Het toeval wil, dat al uw reisgenooten, evenals gij, op expeditie blijken naar den Mont-Blanc. Gij zult het wel prettig vinden, schoon het u zal treffen, met een lichte teleurstelling, dat ook anderen zulk een verheven bestemming hebben weten uit te kiezen. Maar ijdel zijt ge niet en ge zult weldra met het gezelschap vrede en vriendschap hebben gesloten. Een gemeenschappelijk doel werkt kameraadschap in de hand. En ook al zal de toon van uw nieuwe kennissen u allicht wat vrij en wat onpoëtisch in de ooren klinken, ge zult het hun niet ten kwade duiden en u over hun flauwe grappen troosten met de sentimenteele confidenties van uw lieve buurvrouw, die u zoo aandoenlijk over Neuchatellekens en koeien met zilveren belletjes weet te onderhouden. Alles gaat uitstekend. Het programma | |
[pagina 358]
| |
wikkelt zich geheel af volgens de aanduidingen van uw carnet. Gij bewondert, stipt op de minuut, de schoonheden van steden en landschappen, waardoorheen uw sneltrein u met een honderd-kilometer vaart voert. Gij passeert grenzen en doorstoomt vreemde streken. Altijd verder, tot ge stijf zijt van 't zitten en wat ongedurig. Ook al wordt de blik uwer buurvrouw al maar inniger. Eindelijk: Zwitserland! In 't holst van den nacht bereikt ge uw bestemming, moe, slaperig en met een leege maag. Een heele karavaan, samengetroept uit uw trein, volgt u, onder de leiding van een geeuwenden portier, naar uw hotel. Ge krijgt een kamer toegewezen en tegelijk een slaapkameraad. Ge zijt over dezen geïmproviseerden metgezel wel eenigszins ontdaan, maar ge schikt u in uw lot, wel begrijpend, dat middernacht geen uur is om in een vol hotel over kamers te diskuteeren. Doodop als ge zijt, zult ge immers wel slapen en wat geeft het u uw droomen met een vreemde te moeten deelen? Deze vreemde blijkt echter wel eenigszins hinderlijk: hij ontsteekt zijn pijp, sluit het venster, houdt het licht aan, en, als hij eindelijk zijn hoofd ter ruste neerlegt, komt een schorre muziek in zijn neus orgelen. Het deuntje stemt u melancholiek. En, vermits ge nu begrijpt dat ge, dezen nacht, ondanks uw vermoeienis, geen oog zult dichtdoen, begint ge over uw reisplezier na te denken en voelt ge een eerste bitterheid in uw zoo hooggespannen verwachting dringen. Keerzijde der medalie... Morgen zal het allicht beter gaan. Maar als ge, om zes uur 's ochtends, door uw kameraad, die op rumoerige wijze bezig is al het waschwater te vermorsen, uit uw lichte sluimering zijt gewekt, en hij u met een grijnslach toevertrouwt, dat het regent, voelt ge iets in u verkillen. En zoo zal het u gaan de zeven andere dagen van uw reis. Geen oogenblik zult ge over uzelf beschikken, de tyranieke uurcijfers uit uw carnet zullen u onbarmhartig voortsleuren, van plaats tot plaats, van museum in museum, van berg tot berg, alles precies uitgemeten, net tijd genoeg om vast te stellen, hoe ge met al het schoone gelukkig zoudt zijn, indien het u gegeven ware met beide oogen en naar den duur van uw ontroering er van te genieten. En overal, waar ge den voet zult zetten, zult ge op de teenen trappen van uw opgedrongen reisgezellen, door een commis-voyageur in menschenmateriaal voortgedreven kudde, in wier | |
[pagina 359]
| |
midden gij u hopeloos verloren voelt, vooral sinds uw charmante buurvrouw zich, onder invloed van de idyllische stemming, met uw slaapkameraad heeft verloofd... En de Mont-Blanc? Men zal hem u toonen van uit de verte, een dag, dat het mist is en ge geen honderd meter voor u uit zult zien. Dan zijn uw acht dagen ten einde. En ge zult terugkeeren met een wrangen smaak in den mond en blij zijn, naar het evangelie van Mijnheer Peperman, thuis uw meubeltjes, veilig en wel, weer te zien. Maar tegenover uw vrienden zult gij van uw teleurstelling niets laten blijken, in het verhaal uwer avonturen het enthousiasme terugvindend, dat ergens in een Zwitsersche hotelkamer zoo miserabel is gesneuveld. Bij wien zich aldus - espèce mécanique - als een koffer van bestemming tot bestemming laat versjouwen, moet men maar liefst niet ten rade gaan om de kunst van reizen te leeren. Want dat reizen een kunst is, voorbehouden aan de ‘happy few’, wie zal het betwijfelen, na het relaas van het wedervaren van onzen rampzaligen Mont-Blanc-beklimmer? Een kunst, zeldzaam in haar adepten, daar slechts zij aanspraak op den naam van ‘reiziger’ kunnen maken, wier edele beschaving hun toelaat het doel van hun tochten te bepalen, niet uit een ijdele nieuwsgierigheid, niet om er eens uit te zijn, niet om zich te verplaatsen, maar met de wetenschap op een bepaalde plek die wonderen en deze mirakelen te vinden, die, voor profane blikken verborgen, tot hen zullen spreken met de stem der eeuwen en den zang der onsterfelijke schoonheid. En in de menigte zult gij hen altijd herkennen aan den glans van hun gelaat, dat ‘le reflet des vastes cieux’ zal weerspiegelen. Als Arthur Cornette, sprekend over Louis Franck als kunstenaar, van hem getuigt, dat hij ‘reist als een artist’, dan is deze karakteriseering als een eeresaluut, als een gansch bizondere hulde aan deze uitzonderlijke personaliteit, uitblinkend door haar ‘sterke structuur en schitterende cultuur’Ga naar voetnoot(3). En wie zich een gedachte wil vormen van de heilige emoties, | |
[pagina 360]
| |
die het betreden van door historie en schoonheid gezegende plekken vermag op te wekken; hij herleze de bladzijden, waarin groote geesten hun reisherinneringen hebben vastgelegd. En om slechts één enkele daarvan te citeeren, herinneren wij aan de ‘douceur inexprimable’, die Charles Maurras als een zalige wellust tot in het diepste van zijn wezen doordrong, toen hij de eerste zuil der Propyleeën van het Akropolis aanschouwde en deze in een extatische koorts, ‘échappé de moi-même’, als een vriendin omhelsde. En treffender kan het allerhoogste, geestelijk genot van den kultuur-mensch op reis niet worden geresumeerd, dan waar hij getuigt, dat ‘les plus hautes disciplines de la raison rapprochaient de moi la beauté’Ga naar voetnoot(4). De schoonheid, begrepen door het verstand, het verstand opgevoerd tot zijn hoogste spanning in den kultus der schoonheid. Wie zóó vermag te reizen; hem is een geluk bewaard, dat de grenzen van het leven overschrijdt en dat nooit zal teleurstellen, maar een onvergankelijke vreugde steeds voller in hem zal doen zwellen; een vreugde, die aarde en luchten met licht overvloeit en alles doet zingen, harmonisch gestemd op het volmaakt akkoord der sferen. In den waren reiziger zal het wereldbeeld zich aflijnen, met, immens, grondeloos en eeuwig, den hemel er omheen. Elke steen zal tot hem spreken; elke plek zal hem heilig zijn voor wat er werd geleden en gestreden; elke lijn, elke kleur, elke schakeering van het landschap zullen hem diep ontroeren; overal zal hij de voetstappen drukken van grooteren dan hij en in hun gezegende schaduw zal hij zijn tochten volbrengen, ademend hun lucht, ziende de schoonheid, die hen heeft bewogen, hoorend de melodieën, die hen tot hun heerlijkste scheppingen hebben geïnspireerd. Zijn reizen zal zijn als een pelgrimstocht, dien hij volbrengen zal met een huiverende devotie, wetend alom de tegenwoordigheid der eeuwen, en voelend om zich heen de aanwezigheid van allen, die door hun grootheid de wereld tot een glanzende toekomst hebben voorbestemd. Van groote kunstenaars wordt getuigd, dat hun reizen hun kunst hebben gediend. ‘Paree qu'ils ont voyagé, ils peuvent mettre de l'espace, de l'air, de la lumière dans leurs livres.’ Zij | |
[pagina 361]
| |
hebben de wereld en de menschheid onder alle aspekten en in alle nuancen aanschouwd. Wat er roert en omgaat in de ziel van vreemde volkeren, hebben zij leeren begrijpen; hun blik heeft zich verruimd, vooroordeelen zijn van hen weggevallen, zeden en gewoonten, de nooden en de verzuchtingen, het streven en betrachten niet alleen binnen, maar tot ver buiten de grenzen van het eigen land zijn hun bekend geworden. Dit alles zullen zij tot zich hebben genomen en, dank zij hun kultuur, zullen zij steeds tot in de kern weten door te dringen en het wezen van alle dingen in zijn essentie aan te voelen. Welk een les van broederlijk samenvoelen en innige menschelijkheid rijpt er niet als een rijke oogst uit die communie met alle landen en alle volkeren en uit de ervaringen, die reizigers weten op te doen, als zij de kunst van reizen werkelijk bezitten. ‘De tout ce labeur international, de eet échange de plaisirs et de travaux, d'humeurs et de coutumes, de vêtements et de langages, de cultes et de modes, peut et doit naître entre les peuples un ordre nouveau’Ga naar voetnoot(5). Wie zou daarvan niet met vreugde den dageraad begroeten? En welke vreedzamer boodschap kan er den volkeren worden gebracht dan deze eener oprechte, hartelijk-ge-meende verstandhouding, die de ‘grands voyageurs’ in hun koffers met zich meevoeren? Zonder overdrijving kon André de Fouquières dan ook beweren, dat ‘de spoorwegen, beter dan de diplomatie, de kunst (verstaan) om de volkeren tot elkaar te brengen’Ga naar voetnoot(6). En welk geluk kan grooter en standvastiger zijn, dan dit van deze uitverkoren reizigers, zij, die overal de schoonheid vinden; de schoonheid, die nooit ontgoochelt, en van die schoonheid de edele wezenlijkheid steeds en altijd weten te herkennen, ook daar, waar men haar moet zoeken en weten te ontdekken onder een aspekt, dat haar voor onwaardige of oningewijde oogen houdt verborgen? Reizen, begrepen als een jacht op schoonheid, als een voluptueus avontuur van den geest, een dronkenschap van subtiele emoties, is het niet een zeer begeerenswaardig iets, een delikaat genot, dat troosten kan over veel, wat het leven zoo vaak onharmonisch en leelijk maakt? | |
[pagina 362]
| |
IIIWie reist, zal zich tegen vele teleurstellingen moeten pantseren. En daarmede bedoelen wij niet zoozeer het mislukken van een tocht, den verkeerden opzet van een reisplan, noch de desillusie, die elke gespannen verwachting toch altijd weer bedreigt. Maar de kleine misères, die 't leven zoo dikwijls komen verzuren en zooveel meer het goede humeur in gevaar brengen, dan aangelegenheden van ernstiger aard. Het hotelwezen heeft de snelle ontwikkeling van het toerisme over het algemeen niet weten te volgen. Wie reist, heeft daarmee natuurlijk in de eerste plaats af te rekenen, vooral als hij zijn tocht in gezelschap eener lieve vriendin onderneemt. En in zooverre hij, naar 't illuster voorbeeld van Pallieter, de wereld niet intrekt met een ‘witgehuifden wagen.’ Wie met zijn 40 H.P. Hispano Suiza voor een of andere gasterije ten lande stilhoudt, heeft altijd meer kans daar toestanden uit den tijd der postkoetsen dan uit de moderne samenleving aan te treffen. Buiten de zeekust en enkele mondaine vakantie-verblijven, zal men inderdaad haast overal elders tevergeefs hotels zoeken, die ook maar eenigszins aan de eischen van de hedendaagsche begrippen over comfort voldoen. Ook al is men, bij gebrek aan keuze, derhalve gedwongen het primitieve voor lief te nemen, toch is zulks gemeenlijk een bron van zooveel ergernissen, dat het u, en vooral uw gezellin, een schoon gedeelte van uw plezier kan bederven. Waarvoor zou de hotelhouder zich, ten slotte, druk maken? Is men hem niet veel meer dan hij u verplicht, vooral in plaatsen, waar geen concurrentie is te duchten en het haast een gunst wordt onder zijn dak gastvrijheid te genieten? En vermits het immers deze oorden zijn, die buiten de groote verkeerswegen liggen, die, om hun rust, hun onbedorven schoonheid, hun nog weinig betreden paden, door den echten toerist bij voorkeur worden opgezocht, zal het juist deze zijn, die het meest van de onaangenaamheden krijgt te verduren. En al moge hij niet onverschillig zijn voor het pittoreske van de lokale kleur en enthousiast zelfs voor de charme van een onvervalscht natuurleven, toch moet ook hem een triest gevoel bekruipen als hij, na een onverteerbaar souper, met een kaars naar | |
[pagina 363]
| |
bed wordt gestuurd en op zijn slaapkamer, buiten een ruw ledikant, een manken stoel en een gebroken waschstel met muf water, dat de vliegen tot sterfput heeft gediend, niets anders dan een planken vloer en een wit gekalkten muur tot verblijding van zijn oog ten aanschouwe zal krijgen. 't Moge hem dan nog meevallen tusschen zijn grove lakens geen ongenoode gasten aan te treffen en rust te vinden op een matras, waarvan het vulsel uit den stal werd gerekwireerd. Ook zonder hoogmoedswaanzin en zonder door de luxe van Palacen te zijn bedorven, is er reden te over dergelijke afspanningen, waar men te voet en te paard logeert, zooveel mogelijk te schuwen. En kan men ze niet vermijden, dan verkieze men misschien nog maar liever ergens onder de open lucht, in een hooiopper, te vernachten. Daar, ten minste, zal het primitieve konsekwent zijn aan de omstandigheden en niet een gevolg van achterlijkheid, viesheid en menschelijke traagheid. Elektrisch licht, centrale verwarming, stroomend koud en warm water; deze eerste geboden der hedendaagsche behuizing, 't is zeker niet in deze gelegenheden, dat men ze moet zoeken. Maar ook in zoovele hotels van beter gesitueerde plaatsen zal men een en ander zoo dikwijls nog moeten derven en 't is slechts in de allerlaatste jaren, dat men, ook in een hoogere kategorie, er aan is gaan denken zich aan de eischen van onzen tijd eenigszins aan te passen. Dat wij niet overdrijven, weet iedereen, die gereisd heeft. En als de Internationale Vereeniging van Hotelhouders tijdens haar algemeene bijeenkomst te Boedapest in 1927 de noodzakelijkheid heeft ingezien om een wettelijke bescherming van den naam ‘hotel’ te bekomen, dan was dit wel, in de eerste plaats, omdat zij maar al te goed weet, wat er zich zooal dezen weidschen naam laat aanleunen. Ook al houden we in deze beschouwingen luxe-hotels buiten bespreking, toch moet men de ladder der kategories niet heel diep afdalen om al spoedig allerlei gebreken en tekortkomingen te kunnen vaststellen. Wij denken hier dan o.m. aan het gesukkel met het waschwater, een misère, die u tot zelfs in goed-befaamde hotels vervolgt. Men hoeft heusch geen watermaniak of, volgens de opvattin- | |
[pagina 364]
| |
gen van den bekenden Utrechtschen neuroloog, Prof. Winkler, geen ‘dekadent’ te zijn, zelfs niet, als wijlen Prof. Bolland, de zindelijkheid als ‘het beginsel der heiligheid’ te proklameeren, of zich tot het Islamisme te bekeeren, dat van zijn moskees tevens zwemdokken heeft gemaakt, om, na een lange reis, behoefte aan een douche of een bad te gevoelen! Wee den rampzalige, die het waagt daarom te verzoeken! Voor zoover men u niet voor stapelgek beschouwt en u eenvoudig op straat zet, zult ge u met een flesch spuitwater als vaporisateur tevreden mogen stellen. En zelfs daar, waar gij het magische woord ‘salle de bain’ op een zorgvuldig gesloten deur zult zien prijken, zal het u allicht zonder een tooverformule niet gelukken dezen Sesam open te krijgen. Een badkamer in een hotel is een dankbaar onderwerp voor een raadsel, waarin men naar de bestemming van dergelijke gelegenheid zou vragen. Wees gerust, dat de prijs der goede oplossing niet zal toekomen aan hem, die in die badkamer het nemen van een bad zal voorstellen. Het ware al te simplistisch! De badkamer in een hotel is een mysterie, zoo iets als het verboden vertrek in het kasteel van Blauwbaard. En ook al houdt de hoteleigenaar in zijn ‘salle de bain’ zijn collectie verwurgde vriendinnen gemeenlijk niet verborgen, toch zal hij u den sleutel niet gemakkelijk afgeven, tenware om, in 't drukste van 't seizoen, uw bed in 't bad op te slaan, op gevaar af, dat ge in dit geïmproviseerd ledikant ellendig zult versmoren, als ge, bij 't zoeken naar den knop van 't elektrisch licht, per ongeluk de kraan van 't heet water zult hebben opengedraaid. Maar ook, als er niemand te slapen is gelegd, beproef het maar eens in dit heiligdom binnen te dringen. Als de leidingen niet lekken, dan werkt het warm-watertoestel niet; als het bad niet pas is geschilderd, dan is het roest of nog nat van de verf van het vorig jaar; als de vuile wasch er niet wordt in 't sop gezet, dan moeten de meiden er toch hun dweilen spoelen. Een bad in een hotel is zoodoende het ongelukkigste voorwerp der schepping: het deugt nooit en zeker is er niets dat minder aan zijn doeleinde beantwoordt. Lukt het u nochtans een voet binnen dit kamerke te krijgen, weet dan uwe eischen te matigen en tracht geen misbruik te maken van iets, wat u blijkbaar als een privilegie wordt toegestaan. Want waar wij het ook hebben beproefd ons ons dagelijksch bad | |
[pagina 365]
| |
te verzekeren, heeft men ons altijd met zulke ontstelde verbouwe-reering aangekeken, dat we zelden den moed hebben gevonden te insisteeren. En, waar we 't wèl deden, zijn de meiden ons altijd voorzichtig uit den weg gegaan... En waarom moeten hotels met elkaar wedijveren om een rekord van ongezelligheid neer te halen? Niets toch zoo konventioneel, zoo hopeloos banaal als de omgeving, waarin ge, reiziger met hart en ziel, die ge zijt, zoovele van uw dagen zult doorbrengen. Zelfs daar, waar naar iets van stemmigheid wordt gestreefd, is het gemeenlijk zóo ontzettend er naast, zóo bedorven van slechten smaak, dat ge dan nog maar liever de witgekalkte schuur van een boerenlogies zult prefereeren. Een eigen karakter moet men in de meeste hotels dan ook maar niet zoeken, aangepast als deze zijn aan de barokke goestingen van een internationale kliënteel. Al de vindingrijkheid, al het talent om een atmosfeer te scheppen schijnen daarbij enkel maar in aanmerking te komen om het dancing-lokaal, - dat elk hotel, hetwelk zich respekteert, aan zijn inrichting heeft toegevoegd, - naar de grillige eischen van een hypersensitief publiek te stoffeeren. Teeken des tijds! Maar is er dan geen der paren, die in expressionistische dekors hun danswoede hebben uitgevierd, wien de schreeuwende tegenstelling zal opvallen tusschen hun hopeloos banale hotelkamer en de fel-kleurige zaal daar beneden, waar negermuzieken de instinkten opzweepen in elk dansend span, ‘Qui se soumet au souffle en mesure
De toute la vieille nature’Ga naar voetnoot(7)?
Een eigen, intieme atmosfeer hebben we slechts teruggevonden in enkele, oude gasterijen, waar men u, na een overvloedig en keurig, met rijke wijnen overgoten, maal, te slapen legt in een ruime kamer, in een groot, antiek bed, 's winters gevierpand, 's zomers klam en frisch, altijd geurig van lavendel, dat geheimzinnig kraken zal en waarin ge, onder zware dekens en een rood overtrokken eiderdons, diep in de veeren zult wegzinken. En waar niets aan de illusie zal ontbreken, als waart ge, vier eeuwen terug, Keizer Karel zelf, zoo pas van een uitstap in 't heerlijke Vlaanderen, zalig vermoeid, in een uwer goede Vlaamsche steden aangekomen. GEO DE LA VIOLETTE. (Slot volgt). |
|