| |
| |
| |
Het Lied te Gent door de Eeuwen heen
Gaarne heb ik mij eenige opzoekingen getroost, ten einde een groepje lezers en mij zelf de geschiedenis van het Nederlandsche lied binnen Gent te laten overzien. Niet gering blijkt de rol van Vlaanderens oude hoofdstad geweest te zijn in de beoefening en de ontwikkeling van het lied, zoo vóór als na den datum onzer onafhankelijkheid. Enkele feiten steken boven de andere uit en dadelijk wil ik er de aandacht op vestigen.
Gent heeft een oud-eigenaardig heiligenliedje bewaard, en de liederen over Keizer Karel, die een kind van Gent was, zijn in tamelijk groot getal tot ons gekomen. Gent is de wieg van Hendrik Waelput, wiens vier liederen, Jeugd en Liefde, In de Duinen, Stabat Mater, Aan U, tot op den huidigen dag ten onzent door niemand zijn overtroffen geworden. Gent heeft ons wel niet den eersten Nederlandschen apostel van het lied geschonken, Jan Frans Willems, maar te Gent heeft hij een buitengewoon vlijtig deel van zijn leven gesleten, en hij is er gestorven. Door het dankbare nageslacht werd hem een monument vóór den Nederlandschen Schouwburg opgericht, waarop een zinnebeeldige voorstelling van het volkslied, - een neuriënde moeder met een kindje in de armen, - de aandacht boeit. Het is aan een kloeken Gentenaar, Karel Miry, dat wij de brieschende melodie van Den Vlaamschen Leeuw verschuldigd zijn, evenals onze eerste cantaten en opera's voor kinderen. De stad van Leie en Schelde heeft het licht geschonken aan een man, die heel zijn leven gewijd heeft aan het zanten, het schiften, bestudeeren, uitgeven en verspreiden van Vlaamsche liederen; ik bedoel Florimond Van Duyse, den schrijver van het monumentale boek met circa drie duizend bladzijden: Het oude Nederlandsche Lied. In de Arteveldestad leefde en doceerde Paul Fredericq, die een degelijke studie aan het oude geuzenlied heeft gewijd, en de eerste in de Nederlanden was, die als spreker en zanger in een zelfde voordracht durfde optreden. Hij
| |
| |
heeft dus den weg gewezen aan E. Hullebroeck, den Vlaamschen Bard, den Belgischen Botrel, die het lied tot in de verste hoeken van Groot Nederland heeft doen doordringen, en die eveneens geboren is te Gent, of althans in één der voorsteden, het stille Gentbrugge. Nergens heeft een afdeeling van het Willemsfonds een zoo rijken bloei gekend als te Gent, waar het ‘Comiteit ter Bevordering van den Nederlandschen Zang’ zijn zetel gevestigd heeft, en waar de eerste liederavonden voor het volk werden ingericht. Laat ons niet vergeten, dat René De Clercq eenige van zijn beste jaren te Gent gesleten heeft, en er ontelbare lieve rijmpjes voor de Vlaamsche componisten heeft geschapen. Toen in 1905 een reeks vaderlandsche schoolliederen door den Belgischen Staat werden gevraagd, waren het vier Gentenaars, die de schoonste prijzen wegdroegen: R. De Clercq voor het poëtisch gedeelte, Uyttenhove, De Vestel en Miry (P.) voor de compositiën.
Ziedaar. Dat zijn een tiental vrij welsprekende feiten in de geschiedenis van ons lied. Door weinig Belgische of Hollandsche steden kan op zulke tropeeën gewezen worden. Onverlegen durven de musicologen verklaren: door de Gentenaars werd geestdriftig gezongen, dapper gerijmd, vlijtig gepubliceerd,... nieuwland ontdekt.
* * *
Eer ik aanvang met een overzicht der liederen, die Gent verheerlijken, of door bewoners van Gent geschapen werden, moet ik de vraag stellen, of Gent ook, gelijk eenige andere Zuidnederlandsche steden, - Hasselt, Turnhout, Ieperen, Oostende, Ronse, Dendermonde, - een eigen lied heeft.
Vroeger zal het er ongetwijfeld wel één gehad hebben, doch in groote steden worden de traditiën minder trouw bewaard dan in kleine, en het is niet tot ons gekomen. Sommigen beweren, dat door Pierlala een bewoner van Gent of omstreken zou bedoeld zijn, een punt, waarop wij later zullen terugkomen. Het vers van Ledeganck, betiteld Gent, heeft geen meesterlijke harmoniseeringen uitgelokt. Wij kennen echter vijf liederen, die groote populariteit te Gent verwerven mochten, en die tóch weer geen locale
| |
| |
beteekenis bewaard hebben. Zóo geweldig sloeg het Arteveldelied van Gevaert in, dat het jaren lang een hymne met specifiek Gentsche beteekenis heeft geheeten, hetgeen ten huidigen dage weer niet meer kan getuigd worden. Trouwens, door de Vlaamsche Brusselaars en de zanglustige bewoners van verscheidene dorpen hooren wij eveneens beweren... dat het hùn lied is. Het is mijn meening, dat het stadsbestuur een zoo krachtig meesleepend lied officieel hadde moeten aannemen, want zulk een gelegenheid zal zich waarschijnlijk nooit met een ander lied meer voordoen. Eer De Leeuw van Miry een algemeen Vlaamsche beteekenis had veroverd, zal ook hij wel een eigen lied van de luidruchtige Gentenaars geweest zijn. Gelukkig voor Vlaanderen, dat hij zulks niet gebleven is. Heeft het melodisch Willemsliedje van Roels niet op den voorgrond kunnen blijven, waar het zoo krachtig doorgedrongen was, en heeft zich ook de zwierig breede melodie van E. Blaes, O, schoone Bloemenkoninginne, niet in een blijvende volksgunst mogen verheugen, De Jongens van Gent zouden misschien wel een toekomst kunnen hebben. Sommigen raden de Gentenaars aan zich dat lied maar spoedig eigen te maken; anders zou het hun nog kunnen ontfutseld worden gelijk de vorige. Is het bijlange geen meesterstuk, het bezit nochtans leven, melodie en stuwkracht; en dat zijn eigenschappen, die hoegenaamd niet te miskennen vallen. Wat de woorden betreft, die kunnen gewijzigd worden, gelijk men gedaan heeft met de Marseillaise. Ik bedoel natuurlijk de woorden van de twéede melodie, gelijk zij gelouterd uit den pletmolen van den levenden volkszang is gekomen. Sommigen beweren dat de soep de kool niet waard is, daar de muziek niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten is, en zelfs een motiefje uit Les Noces de Jeannette bevat. Ten andere, op verscheidene plaatsen liggen de
klemtonen verkeerd. Er pleit dus nog al veel tegen die Jongens van Gent.
In Paginae (1926, Nr 12) had ik gelezen, dat het Groot Liederboek van A. Heyting, door ‘Luctor et Emergo’ in den Haag uitgegeven, een oud lied bevat, getiteld: Gents Stedezang. Na afschrift en inlichtingen gevraagd te hebben, mag ik verzekeren dat het lied niet oud is, dat het geen melodie bezit, dat de verzen snoeverig en onbeholpen zijn, misschien het werk van Heyting zelf. Waarde heeft het product niet.
| |
| |
In een Duitsch liederboek, Der Zupfgeigenhanse (H. Breuer), komt een zoogezegd Heidenlied voor, waarbij de vermelding staat: ‘Aus Gent.’ Het begint met de woorden: ‘O Vijand, wat valsch hebt ge in uw gedacht!’ En het slotvers van de tweede en laatste strophe luidt: ‘Met Vlaanderens mannen is God en Wodan!’ Dat zou dus op het Oudgermaansche heidendom terugslaan. Doch ik moet bekennen, dat ik het lied in geen enkele andere verzameling heb kunnen vinden, en dat het mij erg verdacht voorkomt. Zoowel de grootsprakerige woorden als de weinig karakter aanbiedende noten meen ik onecht te moeten noemen. Trouwens, zij blijken geen artistieke beteekenis te hebben. De lezer zie verder wat er over het apocryphe lied op Artevelde's dood zal gezegd worden.
Voorloopig mag Gent zich dus niet in het bezit van een eigen stadslied verheugen.
* * *
Uit den zoogezegden Noordzee-sagenkreits is weinig of niets in onze oude liederen blijven voortleven. Wij bezitten geen liederen, die handelen over Brabo, Lohengrin, Liederik, Idonea of Roeschaard. Heidensche invloeden zijn eigenlijk zeldzaamheden in de balladen en legenden, die tot ons gekomen zijn. Dr Kalff - zie Het Lied in de Middeleeuwen - meent er enkele te herkennen in Halewijn, Danielken, De Jager uit Grieken, Mi Adel, Roland, De Hertog van Brunswijk en eenige kinderliedjes. Van dergelijke liederen is niets te ontdekken in de geschiedenis van Gent.
Over St. Baafs, St. Amand, St. Lieven, de oud-eerwaardige patronen van Vlaanderen, of over de invallen der Noormannen b.v. zijn ons geen gezongen kronieken bekend. De schoone legende van Mathea of Matteken, - elders heet zij Dorothea of Begga, - is echter bewaard gebleven, dank zij een paar folkloristische opteekeningen buiten Gent. Zij vertelt van een braaf begijntje, dat op een sortie-dag niemand had om te gaan bezoeken, en dat klagend vóór het kruisbeeld in de kapel ging knielen. Het Christusbeeld sprak ‘met zijnen rooden mond:’ ‘Ga noenmalen bij de abdis, en verklaar dat ik u gezonden heb. Wil zij u niet gelooven,
| |
| |
zeg haar dan... dat zij haar laatste penitentie nog niet volbracht heeft. Voeg er desnoods aan toe, dat zij de scheur in haar statiekleed nog niet toegenaaid heeft.’ Matthea gehoorzaamde en de abdis, die geweldig verschoot, herkende het bevel Gods. Toen zij haar kleerkast opende, stelde zij vast dat de scheur in haar beste kleed met een rooden draad toegenaaid was. Denkelijk had Onze Lieve Vrouw dat gedaan... Na het noenmaal keerde het begijntje terug naar de kapel en stierf er aan de voeten van het kruis. Terwijl haar zieltje ten hemel toog, begonnen al de klokken, ‘groot en klein,’ van zelf te luiden, hetgeen de geburen met verbazing deed toesnellen.
Dat is het wijdbekende vertelsel van Het Begijntje van Gent, herhaalde malen bezongen door de dichters, o.m. door den ouden Blieck en door Prudens Van Duyse. In het kerkje van het gewezen Oud Begijnhof te Gent, bracht een stoeltjesvrouw mij onlangs vóór een klein beeld van Matteken, dat daar geknield vóór een bruinhouten kruisbeeld ligt. Zonder moeite kon zij mij de legende nog vertellen, doch met eenige varianten. Matteken was slecht gezien door de Moeder Euverste, naar het luidde, omdat het begijntje van zoo kleine afkomst was. ‘Maar na 't mirakel was 't heelemaal anders, hoor!’ verklaarde mijn zegsvrouw. ‘Matteken was de prinses van 't begijnhof!’ Van een liedje had de vrouw nooit gehoord.
De verzen van het oude lied klinken naïef, kinderlijk vroom, naar den trant der middeleeuwsche balladen. En wat de melodie betreft - zie Coers, IV, 73 - die is nog veel kostbaarder. Ik vind ze fijn, zangerig, wat processieachtig, geurig als een trosje lavendel. Zij draagt den stempel van het Oudvlaamsch geloof in het land der Oudvlaamsche kunst. Een perel!
Over Coleta, die te Gent in geur van heiligheid overleed, weet ik geen lied aan te halen.
* * *
De eerste liederdichter, dien we op onzen weg aantreffen, is een Fransch minnezanger, Mahieu de Gand, van wien eenige teksten door Combarieu in zijn uitgebreide Muziekgeschiedenis vermeld worden. ‘Ziet ge wel, dat Vlaanderen een tweetalig land is, en
| |
| |
altijd geweest is!’ zullen zekere lezers uitroepen. Kalmte. Al de Belgische minnezangers, op twee uitzonderingen na, - Henrik van Veldeke en Jan de Overwinnaar, - bedienden zich van de Fransche taal, omdat het minnelied nu eenmaal een specifiek product van het Zuiden was, en omdat de heeren uit Vlaanderen veelal tot de partij der Leliaarts behoorden. Daarbij, subtiel berijmde en subtiel gecomponeerde minneliederen, zeg eens, die zouden immers door de ongeletterd-ruwe volkslieden uit de XIIIe eeuw ten onzent niet verstaan en vooral niet gesmaakt zijn geworden! Dat was ridderpoëzie, geen volkskunst. Trouwens, de naam van den minnezanger bewijst niet, dat hij te Gent geleefd, heeft. Aan Boudewijn van Constantinopel worden zelfs eenige sirventes of strijdliederen in het Provençaalsch toegeschreven! Op het kasteel te Winendale dichtte Adenez Le Roy in 't Fransch, bijwijlen ook Gillibert de Berneville uit Noord-Frankrijk, evenals de wereldberoemde Chrestien de Troyes. Het Mahieu-geval bewijst dus niets voor of tegen Gent. Het kan onze verbeelding misschien dienen en verrijken. Daar wij allen het Gravenkasteel bezocht hebben, kunnen wij ons dien Franschen Trovatore in de groote wapenzaal voorstellen, voorzien van zijn aartsvaderlijke vedel, de moeder of grootmoeder van onze hedendaagsche viool. Wij zien hem omringd door een krans muziek- en Franschminnende edelvrouwen, met sneeuwige sluiers en scherpe hoeden in den vorm van suikerbrooden. Een tooneeltje, om een schilder te doen watertanden!...
* * *
Het veelbesproken lied op den dood van Jacob van Artevelde stappen wij haastig voorbij, omdat ons door a + b bewezen is geworden, - zie Fl. Van Duyse, - dat het pastiche of namaak is. En dit vonnis geldt nog andere producten uit dezelfde Westendorp-fabriek, die o.m. nog oude liederen beweerde te bezitten over Wenemaer en Borluut, Een 70-tal jaren geleden - en al vroeger - werd in alle landen van Europa aan dat sport gedaan. Men herinnere zich de ruchtige Ossianzaak van Macpherson en de geheimzinnige Clara Gazzul-stukken van Prosper Mérimée. Meer dan ééns heeft vader Willems zich laten beet nemen door
| |
| |
Hoffmann von Fallersleben, die een meester in de pasticheerkunst was. Dit laatste heeft hij vooral bewezen door zijn bevallig-archaïsche Looverkens, die verscheidene mooie compositiën hebben uitgelokt van Nicolaï, Antheunis, Van Duyse en Tinel. Toen Hoffmann op zekeren dag een apocryphe ballade naar den Zandberg te Gent gestuurd had, waar Willems woonde, kreeg hij met genoegen in een bedankingsbrief te lezen: ‘Puik! Ze riekt naar de XIVe eeuw!...’ Met vader Willems moet men altijd voorzichtig zijn, omdat hij voortvarend was en geen wetenschappelijke opleiding genoten had. Aanleg en moed had hij stellig. De liederen van Jan I werden door hem uit een Zwaafschen tongval op zangerige wijze in 't Nederlandsch herdicht.
Eens meien morgens vroege
In een scoen boemgardekin
Daer vant ic drie joncfrouwen staen:
Dene sanc vore, dander sanc na:
Harba lori fa, harba lori fa, harba lori fa!
De geleerden vinden dat kleedje mooi, maar te gemakkelijk-modern.
* * *
Uit de XIVe of de XVe eeuw bezitten wij drie liederen over de ‘kerels.’ Door dit woord moeten boeren of dorpers bedoeld zijn, en niet afstammelingen van oude Saksers, gelijk Kervijn de Lettenhove en daarna Hendrik Conscience dat beweerd hebben. Het schoonste en meestbekende van die liederen komt voor in de Gruuthuyse-verzameling te Brugge, waarschijnlijk het werk van Jan van Hulst en een Limburger-Klevenaar, meent Dr Kalff. Op dien geweldigen uitval der ridders gaf J. De Geyter later een tegenzang in zijn Keizer Karel: Ic wil van den Kaerle singhen; en voor dit krachtig antwoord vond Flor. Van Duyse een gloedvolle, meesleepende voois. - Een tweede uitval tegen de kerels heeft het gemunt op de Gentsche volksklasse en schijnt door den dichter in de gevangenis opgesteld te zijn. Wij weten echter niet, of hij een
| |
| |
Gentenaar was. Men raadplege J. Stecher: Littérature néerlandaise en Belgique. - In een derde lied, Here God, wie mach hem des behagen, wordt over den kerel gewaagd, doch slechts in 't voorbijgaan. De dichter drukt de meening uit, dat een kerel niet vatbaar is voor de genoegens van de edele minne. Slechts van dit laatste der drie liederen is de zangswijze tot ons gekomen.
* * *
Lezen wij dat Karel de Stoute een geoefend polyphonist was, wij weten ook dat zijn doorluchtige achterkleinzoon. Keizer Karel, het zingen van Nederlandsche liederen niet beneden zijn waardigheid achtte. E. Van der Straeten, uit Oudenaarde, heeft zelfs een aantrekkelijk boek aan Charles Quint musicien gewijd. Over den populairen keizer handelen verscheidene Nederlandsche liederen: Krijgslied tegen Frankrijk, De Slag van Pavia, De Vrede van Madrid, De Vrede van Aegersmoorte, De Vrede van Cateau-Cambresis enz. De meeste werden berijmd door Matthijs De Casteleyn, den bekenden Oudenaardschen rederijker, en worden aangetroffen in zijn verzameling, Diverse Liedekens, die te Gent van de pers kwamen, sommige mèt, andere zónder melodie. Op een enkel wil ik met meer nadruk wijzen. Het komt voor in het Antwerpsch Liedboek en handelt over de koningin van Denemarken, een zuster van Keizer Karel, die gehuwd was met Christiaan II, bijgenaamd den Booze. Toen deze van den troon gestooten was, kwam de prinses zich vestigen op het kasteel te Zwijnaarde, waar zij korten tijd daarna behoeftig is gestorven, zóo behoeftig zelfs, dat voor haar dienaars geen rouwgewaden konden aangekocht worden. Vruchteloos had zij gehoopt, dat Keizer Karel haar man weer op den Deenschen troon zou geplaatst hebben. In een hartroerend lied, gezet op de bekende wijze, o Rad van Avonturen, neemt de koningin afscheid van haar omgeving... en van het leven.
Dit heeft die coninghinne ghesproken,
te Swijnaerde, alst is bekent,
daer haer herte is ghebroken,
den Coninck daer zijnde present,
den XIX Januario tghewaeghen,
| |
| |
ende in zijn herte draeghen,
also langhe als hi mach leven.
Van reeds genoemden Matthijs De Casteleyn kennen wij een levendig juichliedje op de geboorte van Filips II: Springt alle zeer, wijfs ende mans! De mooie melodie is eveneens die van Ik vrijde een vrouwken al zoo fijn. Van dien zelfden vruchtbaren factor-improvisator bezitten wij nog enkele andere liederen, die niet in verband staan met de geschiedenis. Eén der beste heet Gepeins, gepeins, vol envijen. Het komt voor in Nederlands Liederenboek, I, van Dr Kalff en D. De Lange.
Aan de verovering van het Sas van Gent door de Spanjaards, op krijgsgebied een belangrijke gebeurtenis, herinneren niet minder dan zes liederen, waaronder meer dan één spotlied van de Spaanschgezinde Vlamingen tegen de hervormde Hollanders. Kunstwaarde bezitten zij niet.
De stof van een bekend lied, Weest nu verblijd, is de Pacificatie van Gent. Het staat in den Gedenkklank van Adriaan Valerius. F.R. Coers (IV. 126) geeft het met een gepaste begeleiding van Petri. De melodie behoorde eerst tot een Fransch lied, Quand la bergère va aux champs. Zij is streng, heeft karakter, doch moderne zangers zullen er de eigenschappen niet gemakkelijk van vatten. De Pacificatie werd later door drie Gentenaars bezongen: Waelput, Fl. Van Duyse en Van Goethem. Door den eerste in een merkwaardige cantate, door Van Duyse in een kruimig kunstlied en door Van Goethem-Benoit in een gesproken lyrisch drama, waarvan verscheidene muziekfragmenten tot het degelijkste behooren, wat de groote West-Vlaming onderteekend heeft.
* * *
In die beroerde tijden werden te Gent veel psalmen, gebeden en aanroepingen gezongen, waarvan talrijke staaltjes tot ons gekomen zijn. Geen Nederlandsch lezer, of hij kent het beroemde vers van Tollens, die, tusschen twee komma's gezegd, van Gentsche afkomst was:
En Nova-Zembla hoort de psalmen van Datheen.
| |
| |
Petrus Datheen of Dathenus was geboren te Cassel, waar onze dappere Zannekin vroeger den dood had gevonden. Na Ieperen, Engeland, Denemarken en Duitschland bewoond te hebben, vestigde hij zich in Holland, waar zijn psalmvertalingen grooten bijval vonden. Vóór den oorlog heb ik hooren beweren door Domela Van Nieuwenhuyse, een protestantsch dominé te Gent, dat zijn opzoekingen hem zekerheid gegeven hadden nopens een vluchtig verblijf van Datheen in de oude Arteveldestad. Al verdienen de Datheen-psalmen minder wierook dan die van Marnix en van Camphuysen, zij werden officieel in de Calvinistische Kerk aangenomen. Gewoonlijk koos de onstuimige monnik Marot of De Bèze tot model, voor wier verzen een reeks melodieën gecomponeerd was geworden door een zekeren Louis Bourgeois. Al blijken die vooizen niet door treffende eigenschappen uit te munten. Datheen heeft ze mee overgenomen. Van dat oogenblik af heeft de dreun van die futlooze muziek in de Hollandsche tempels weergalmd, en wij kunnen niet getuigen, dat hij een gezegenden invloed op de ontwikkeling van het esthetisch gevoel in Holland heeft uitgeoefend. Het tegenovergestelde is waar. Datheen beteekent zooveel als... de val van het geestelijk lied in de Nederlanden. Wel komt er nog een mooie nabloei in het Noorden, vooral bij Camphuysen en Stalpaert Van de Wiele, maar het is uit met de roerende kerstliederen en de naïef-blijde Marialiederen. (Zie Wirth: Untergang der Niederländischen Volkslieder.)
Te gelijker tijd met Datheen in Holland werd door Utenhove uit Gent, die als uitwijkeling in Londen leefde, aan een Nederlandsche psalmvertaling gewerkt, waarvoor hij Duitsche dichters en Duitsche melodieën benuttigde. Zij vond steun bij zijn landen geloofsgenooten van over het Kanaal, en eindelijk kon hij hun de volledige verzameling der psalmen Davids in 't Nederlandsch ten geschenke bieden. Zij werden echter overal verlaten voor die van Datheen.
Lucas de Heere, een Gentsch dichter-portretschilder, heeft zich zoowel als de vorige twee letterkundigen, en zoowel als zijn goede vriend Marnix, door het overzetten der heilige psalmen aangetrokken gevoeld. De melodieën, die hij gebruikte, waren van Goudimel, den beroemden Franschen polyphonist. Hij leerde schilderen bij Frans Floris te Antwerpen, telde later Van Mander
| |
| |
onder zijn Gentsche leerlingen, bezong De Aanbidding van het Lam, - zoo weten wij, dat de gebroeders Van Eyck te Maaseik zouden geboren zijn, hetgeen heden weer geloochend wordt, - en hij week eindelijk uit naar Londen, waar hij een ode op koningin Elisabeth dichtte. Al luidde zijn leuze ‘'t Oudste is het beste.’ wij stellen vast dat zijn verzen, waaronder veel alexandrijnen, in den renaissance-trant gezet zijn: koud, gepoetst. Zijn psalmvertaling, die hij, naar de gewoonte van den tijd, met balken en noten uitgaf, - gelijk ook nog Frans De Cort zal doen in zijn bundeltje Zingzang, - werd goedgekeurd door den deken van Sinter Goedele, maar stond weldra op den index van Filips Il (Dr Kalff: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde).
De aangeslagen toon werd voortgezongen door Van Mandor, geboren te Meulebeke bij Thielt, wiens kijk op de wereld ietwat aan dien van den vroolijken Teniers herinnert. Hij bereisde het Zuiden en schreef later te Amsterdam zijn beroemd geworden Schildersboek. Frans Hals had onder zijn leiding gewerkt. In zijn Gulden Harpe drukte hij veel oudtestamentische liederen, waaronder verscheidene elegieën naar Jeremias, die ons geen al te hoogen dunk van zijn kunnen geven. Hij rijmelde, brabbelde, bezigde ontelbare bastaardwoorden. Op de welbekende melodie uit Hooft's Granida. Vluchtige nimf, waarheen zoo snel? dichtte hij in zijn ouwen dag nog een guitig minneliedje, zangerig en net, maar vol mythologisch klatergoud.
Al zegt Dr Kalff niet veel goeds van Heinsius Jr, den hooggeleerden Gentenaar, die een reuzenbijval aan de Leidsche universiteit vond, ei, in zijn dichterlijke nalatenschap - vooral in zijn Jeugdspiegel, - zou ongetwijfeld wel meer dan één verdienstelijk liedje te vinden zijn. Hij was één der eersten, die het Oudgermaansche accentvers verwierpen, en, naar het voorbeeld der Grieken en Romeinen, de lettergrepen van de verzen begonnen te tellen, gelijk nog heden gedaan wordt in het Fransch. Dat bracht zooveel als een omwenteling in de Ars poëtica dier dagen te weeg. Hij heeft invloed uitgeoefend op Opitz, die moet beleden hebben: ‘Gij zijt het, die ons het belang der Muttersprache getoond hebt! Uw poëzie is de moeder van de mijne!’
Hier groeten wij ook zijn neef en navolger, Jacob van Zevencote, bijgenaamd ‘den prins der poëten,’ die, na een bewogen
| |
| |
leven geleid te hebben, tot het protestantismus overging, en te Harderwijk als hoogleeraar stierf. Zijn Latijnsche verzen wegen echter zwaarder dan zijn Nederlandsche proeven. Eén zijner klaagliederen was beroemd in zijn tijd:
Wat stat, wat velt, wat vremde lant,
Wat bosch of onbekende kant,
Sal ons een vaste woning geven?...
Onder de Gentsche Fonteinisten worden genoemd: De Rammeleire, Potterkin, De Ingelsche, De Roover. Zij hebben geen groote rol in de geschiedenis van het Nederlandsche lied gespeeld. In Stecher's Histoire de la Littéraire néerlandaise en Belgique en in Blommaert's Nederduitsche Schrijvers van Gent lezen wij dat Willem Poelgier, alias Van der Blommen, die een satirisch tooneelstukje had geschreven, verbod kreeg in 't vervolg nog iets, wat het ook zij, goed of kwaad, ‘in rethoryke te zetten.’ Hij werd in de Chastelet-gevangenis te Gent opgesloten, waar zijn vrouw hem mocht bezoeken komen. Bedoeld spel werd uitgevoerd op een wagen, dien men van het eene plein naar het andere trok: het was dus een ‘wagenspel’. - F. Ongena werd opgehangen wegens het berijmen van een lied tegen de geestelijkheid. (Zie verder: Chronycke van Gent door Jan van den Vyvere, uitgave van Fr. De Potter).
De nieuwe stroomingen van gedachten, die in de XVIe eeuw door de Europeesche landen sloegen, hebben dus de Gentenaars, gelijk wij zien, niet onverschillig gelaten. Veel kinderen van Gent hebben zij aan 't rijmen en aan 't overzetten gebracht, aan 't klagen en aan 't zingen, aan 't hopen, bidden en danken.
* * *
Het spreekt van zelf, dat ook uitmuntende gedichten en liederen met vooizen ten voordeele van de Roomsch-Katholieke Kerk ontworpen werden. Een begaafd mannelijk of een vrouwelijk strijdgenoot van Anna Bijns hebben wij in de oude hoofdstad van Vlaanderen nochtans niet aan het woord gehoord.
Tot het beste wat wij in die richting kunnen vermelden, behooren de vrome liederen van pastoor Harduyn, die een bloedverwant van Zevencote en een leerling van Justus Lipsius was. Hij
| |
| |
had het licht aanschouwd te Gent en stond langen tijd als pastoor te Audegem bij Dendermonde, waar heden de smaakvolle verteller woont, Jef Scheirs. In zijn Geestelijke Lofzangen komen verscheidene nummers voor, die meer dan gewonen lof afdwingen. Schoon boven schoone prijzen wij als een verzorgde herdichting van het Stabat Maten. In Maria tot haar zuigend Kindeken schijnt hij reeds den innig-lieven, teer-eenvoudigen Guido Gezelle aan te kondigen. Harduyn is een dichter met gevoel, en met een mooi, klaar vers. Stecher noemt hem ‘le Tibulle de l'amour divin.’
Waer toe dogh maeckt u mondeken reyn,
mijn lief, nu zulc bedrijf?
En waer toe dogh u handekens cleyn
op het albaster van mijn borst?
Soud' het wel sijn, peys' ick, van dorst?...
* * *
Hier wil ik nog enkele liederen opgeven, die in verband staan met Gent, doch niet naar een bepaalden tijd uit het verleden terugwijzen.
De ballade van Den Koopmanszoon, die een meisje verkrachtte, te Gent herkend en gehalsrecht werd, is afkomstig uit Ieperen en moet tamelijk oud zijn. De muziek is klagend, lamijnachtig, herinnert aan kerkzang. - Het houten Paard of De drie Maagden van Gent hebben het over zekere gemeene meisjes, die veel met soldaten liepen. Ging dat te ver, - hier verkleeden zij zich als jongens om in een kazerne te kunnen dringen, - dan werden zij gegrepen en schrijlings op een houten paard met scherpen rug ten toon gesteld, dat zes uren lang, onder de oogen der officieren en der toegesnelde menigte, bleef hobbelen. Te Mechelen wordt nog een dergelijk straftuig bewaard. Bedoeld lied is onderhoudend, doch een meesterstuk mag het voorzeker niet heeten. - Te Gent in den Ommegang is een liedfragment zonder voois, waarin over het Ros Beyaard gesproken wordt. Niets bijzonders. - Onbekend is Het Kwezelken van Gent gebleven, doch wij weten dat het populair moet geweest zijn, daar de stem meermalen als wijsaanduiding voor andere liederen gebezigd werd, o.m. voor de klacht op
| |
| |
Kapitein Bart. - Het Liedje van Isabelle werd te Nevele opgeteekend door de Gezusters Loveling. De aanvang luidt: Isabelle, mijn dochterken, waar hebde gij leeren nooien? Te Gent al bij mijn moeie... Dit kinderliedje, dat, ofschoon eenvoudig, vrij artistieke eigenschappen van muzikalen aard aanbiedt, werd door Virginie Loveling bedoeld, toen zij het beroemd geworden versje schreef: Het Liedje mijner Kindsheid. - Het lied van Jan, mijne man, zou ruiter worden, opgeteekend te Gent, wordt aangetroffen in haast alle Nederlandsche liederverzamelingen, omdat het zoo'n kranige voois heeft. Mej. De Guchtenaere heeft er een levendige en rijkgekleurde orkest-fantazie op geschreven. - Minder verdienstelijk is Ratten en Muizen, dat eveneens tot de Gentsche muziek-folklore behoort. - Hier groeten wij ook Pierlala, een leutig volkslied uit den tijd van Lodewijk XIV, dat altijd indruk heeft gemaakt op den Gentenaar. Sommigen zouden het ‘een echt Gentsch lied’ willen noemen. Ontelbaar zijn de aanpassingen, die in de stad der orchideeën op deze voois gedicht werden... en nog altijd gedicht worden. Trouwens, die voois is vrank, levendig, krachtig gerythmeerd. (Zie Snellaert: Oude en nieuwe Liedjes).
* * *
Ik weet niet te melden, of de Gentsche polyphonisten, - slechts de namen van De Paepe en D'Hondt zijn tot ons gekomen, - verzen van hun dichterlijke stadgenooten hebben geharmoniseerd. Veelal werkten de polyphonisten op bestaande melodieën, dus op anonyme motieven.
Hier dient vermeld, dat er te Gent allerlei oude straatroepen bewaard zijn gebleven, waaronder eenige zeer kurieus zijn, al zal de Amsterdammer beweren, dat de zijne alles overtreffen. Door een aanzienlijke Gentsche familie werd Dr Snellaert in 't bezit gesteld van een zonderlinge compositie uit de XVIIIe eeuw, waarin wij een voorlooper van Les Cris de Paris uit Charpentier's Louise kunnen zien. Haast al de kreten van Gent worden er voor drie stemmen en een basbegeleiding omschreven. De dichter-componist schijnt uit te gaan van de groep der beschrijvende polyphonisten, die zekere lawaaierig-populaire mannen, gelijk Jeannequin, tot
| |
| |
model kozen, en dus eenigszins arbeidden in den trant van La Bataille de Marignan, Le Chant des Oiseaux, Le Caquet des Femmes enz. Het stuk begint met de woorden: Hoort, gij lieden, en wilt verstaan; Wilt 's Zondags naar den Kouter gaan... En dan wordt er gehandeld over ‘kerrikollen’, over nieuwe noten, citroenen, kastanjes, zeesterren, krabben, paling enz. De toondichter, die verbeelding, levenslust en techniek bezat, is onbekend gebleven. Destijds heeft E. Hullebroeck het werk met zijn A Capella-Koor ingestudeerd, maar het is te Gent weinig in den smaak gevallen.
* * *
Onder Napoleon zien wij een zonderling man in Vlaanderen verschijnen, die in een overzicht van het Gentsche volkslied niet onvermeld mag blijven. De door Pol de Mont in Volkskunde van 1890 besproken Sadones was geboren te Op-Brakel, tusschen Ronse en Oudenaarde, en vestigde zich te Geeraardsbergen, waar hij op 30 jarigen leeftijd, na het Vlaamsche land dichtend, zingend en moralizeerend doorloopen te hebben, nog dapper leerde lezen en schrijven. Hij bezong al de politieke gebeurtenissen van zijn tijd, zonder natuurlijk de ongelukken, moorden en inbraken te vergeten. Napoleon zien wij opkomen, trouwen, wagen, winnen, schitteren en... vallen. Men herleze of herzinge nog even op de leutig-vranke Koekoek-wijs:
Sa, borgers van steden en land,
of naar dezelfde muziek:
Napoleon doet vleugels aan!
Wat Sadones leverde, was zooveel als de gezongen kroniek van den Vlaamschen boerenstand uit het begin der XIXe eeuw. Voor zijn losse bladen, die van de Gentsche drukpersen kwamen, en soms over Gent handelen, improviseerde hij meer dan 3000 liederen! (Cf Biographisch Woordenboek, door Huberts, Elberts en Vandenbranden).
Van den onvermoeiden Sadones zouden wij den plezanten De Weert bijna een broeder in het lied kunnen noemen. Nog talrijk
| |
| |
waren vóór eenige jaren de Gentenaars, die hij met zijn prettige volksliederen in de herbergen heeft doen schaterlachen. Spijtig genoeg, dat men die liederen niet heeft opgeteekend, samen met de gebruikte melodieën van dien tijd! - Onze Gentsche volksschrijver, Lodewijk De Vriese, die zoo smakelijk over oude wijken, oude luiden en oude toestanden kan vertellen, heeft nog iets weg van de nu eens koddig en dan weer romantisch doende liedjeszangers uit die dagen... Korte jaren vóór den oorlog heeft te Aalst nog een soort van beschaafd liedjeszanger geleefd, L. Meert, die een paar bundels met losse lied-improvisatiën van dien aard heeft gevuld. Zuivere kunst is dat voorzeker niet, doch onmogelijk zou het zijn de aangeboren gaven van zoo'n man te loochenen.
Rond de jaren 30 of 40 van de vorige eeuw moeten de zangerige woorden gedicht zijn geworden op de bevallig-alledaagsche melodie: Gelijk een roos in 't groene veld. Men schrijft ze toe aan zekeren Van Acker, doch men weet niet te verklaren, of het de uitwijkeling met dien naam is, die te Parijs een rol onder Lodewijk XVIII gespeeld heeft, dan wel een eenvoudig lid van de Gentsche Fonteinisten. Tegenwoordig hellen de meerlingen over ten gunste van dezen laatste. De golvend schoone melodie werd vroeger meermalen gebruikt, o.a. voor: Wel Trezeke, mijn zoetekind en Te Brussel pronkt een afgodin. Door Gevaert werd zij met een lichte variante opgeteekend in Zuid-Vlaanderen en na den oorlog heeft A. De Boeck ze in een kleurige en levendige orkest-fantazie bewerkt.
(Slot volgt).
LAMBRECHT LAMBRECHTS.
|
|