| |
| |
| |
Hollandsche Letteren
Een duidelijk beeld geven van Frederik van Eeden is een van de moeilijkste taken, die een criticus zich denken kan. Van Eeden is zoo ingewikkeld, én als schrijver, én als mensch! Hoe kan men om met iemand, die heel mooie dingen heeft geschreven, en tevens veel dingen vol rhetoriek, met iemand, die, altijd aan, eenigszins den indruk geeft van een charlatan, maar een charlatan, die in zich zelf gelooven zou, zijn poseeren voor oprechtheid zou nemen, totdat hij zelf, en veel anderen met hem, het poseeren voor oprechtheid doet gelden? Hoe hem gekenschetst, Nieuwe Gidser die De Nieuwe Gids verliet en overhoop ligt met Kloos, en Van Deyssel, en Verwey, en al de anderen; bestrijder van ‘kunst om de kunst’ en verlaten door de jongeren, die toch de machtige leus ook bestrijden uit een ethisch, of een maatschappelijk, of een humanistisch oogpunt, of enkel omdat zij meenen dat kunst en leven één zijn? Hem die, liberaal, of, nadien, socialist, of communist, ook daar geen volgelingen kon verwerven, of niet voor lang, en wiens tamelijk theatraal overgaan tot het Roomsch Katholicisme het laatste, en zeker niet het beste, want toch niet het diepst doorleefde is? Hem, den rijkbegaafde, die om de beurt Multatuli, of Shelley, of Thoreau, of Tolstoi, of een tegenbeeld van Tagore, of een Verlaine met-de-sagesse-zonder-de-zonde wezen wilde, en nooit zich zelf schijnt te hebben gevonden? En dan komt de herinnering aan Johannes I, en doet zooveel vergeven, en de criticus moet zelf het gevoel afschudden, door alle bakvischjes en alle Borel's jongetjes en zusjes gekoesterd voor den auteur van dat bekoorlijk boek. En dan weer staart de Nederlander met fierheid op de lijst der vertalingen van Van Eeden's werken, en ziet in, dat Van Eeden de beste exporteerder is van de Hollandsche literatuur. Maar vraagt zich af, of het buitenland, en ook Nederland, daar wel best mee varen.
Zulke taak - een duidelijk beeld geven van Van Eeden - werd thans door Dr. G. Kalff, Jr. ondernomen en prachtig uitgevoerd (Frederik van Eeden, J.B. Wolters U.M. Groningen, Den Haag, 1927). Laat me maar direct zeggen, dat deze studie de beste is die ik ken over een Nederlandsch schrijver, en een der beste die ik ooit gelezen heb over welk schrijver ook. Wij hebben hier een
| |
| |
synthese van de thans in Frankrijk zoo in zwang zijnde romans-biographies, en van het degelijkst wetenschappelijk werk. Deze uitgebreide studie (XII + 542 blz.) is genuanceerd als een roman, en boeit meer dan een roman. En is toch streng wetenschappelijk. Er is daar een ongelooflijk materiaal verwerkt, bergen papier. Over van Eeden wordt hier wel alles aangehaald en gezeid. Maar er is meer. Hoe bescheiden de schrijver ook zeggen moge: alles lezen over ‘tachtig’ kan geen mensch, toch zullen alle Nederlanders wel zijn boek aanzien als de degelijkste studie over de tachtiger beweging tot nu toe verschenen, een studie waarin op Van Eeden (niet de beste, maar de best-representatieve tachtiger), het volle licht valt.
Over een werk van zulk gehalte als dit standaardwerk schrijvende, valt het moeilijk, niet Van Deysseltje te gaan spelen en in een roes van geestdrift alle eigenschappen er van te bezingen. Daarom dan een kleine, sobere noot: de schrijver is niet altijd zeer objectief, hoezeer hij zich ook inspant, het te blijven. Wij kennen Van Eeden beter door hem, maar wij kennen nu ook Doctor Gerrit Kalff, Junior. Is dat wel een gebrek? Ik zou het niet wagen, dat te zeggen, maar vind het intusschen nogal treffend, hoe, zelfs in de meest wetenschappelijke werken, het woord van Anatole France zoo dikwijls wordt bewaarheid: dat critiek in eerste instantie subjectief is.
Zijn er andere opmerkingen? Heel weinig, en onbeduidende. Aan detail-gepeuter doe ik niet.
De voornaamste eigenaardigheid van dit werk is de opzet zelf: de ondertitel: Psychologie van den Tachtiger, verklaart dien. Deze studie is vooral psychologisch opgevat. Daardoor boeit ze dubbel: een mensch leeren kennen is een groot genot voor iemand, die het leven lief heeft. Hoe wonderbaar wordt Van Eeden hier duidelijk! En wanneer schrijver als besluit zegt, dat Van Eeden slechts uiterlijk ingewikkeld is, zijn we geneigd, te onderbreken: ‘wij weten dat!’ en vergeten daarbij dan, dat het precies deze studie was, die zulks deed inzien.
Maar aesthetisch is dit werk ook. De schrijver heeft, bij al de degelijke hoedanigheden van zijn geleerden en betreurden vader, een uiterst fijnzinnig kunstgevoel, dat uitstekend van pas komt waar het onderscheid moet worden gemaakt tusschen echt en onecht in Van Eeden's oeuvre, of waar dat werk anders wordt besproken, bv. als vergeleken bij andere literaturen.
Van Alie Smeding, de vruchtbare, begaafde schrijfster wier Duivelsnaaigaren we in een vorige kroniek bespraken, verscheen bij Nygh en Van Ditmar, Rotterdam, een lange roman in twee boekdeelen: De Zondaar (1927). Dit werk maakte een zekere
| |
| |
herrie, met het natuurlijk gevolg, dat reeds een tweede druk noodig bleek voor den verkoop. Men heeft weer in Holland lange, wijze opstellen mogen genieten over het vraagstuk of kunst buiten of boven zedelijkheid mag staan, en dan, of dit boek onzedelijk is, maar niemand heeft zich blijkbaar de moeite gegeven, precies aan te duiden, waar zedelijkheid ophoudt en zedeloosheid begint. Ik zal me daaraan niet wagen, omdat ieder edel mensch zijn eigen moreele waarden in zich draagt en geen wetten van buiten-af die waarden kunnen regelen: en wat U totaal zedeloos zou mogen schijnen, misschien heel zedelijk zou lijken bij - laat ons zeggen: zelfs het oudst redactielid van dit tijdschrift, - of andersom. Maar wat nogal interessant voorkomt, is het feit, dat, wanneer de Hollanders schrijven over gewoonlijk streng verzwegen onderwerpen, zij de dingen aandikken op zijn Zola's of zijn Carco's, en een zekere maat bij die anders bezadigde menschen geheel ontbreekt.
Deze roman is een geweldig boek over het huwelijksleven, een huwelijk waar de man droomt en wenscht, vader te mogen worden, en de vrouw zich aan het moederschap onttrekt, omdat zulks haar gemakkelijk leven zou bederven. Eindelijk zoekt de man vollediger liefde elders. De vraag rijst natuurlijk: was het hem dan niet eerder om die ‘vollediger’ liefde te doen dan wel om kinderen? Toch niet. De zelfzuchtige Eva's dochter draagt een zware schuld: het abnormale van de huwelijksverhouding drijft haar echtgenoot geleidelijk naar andere vrouwen. De zondaar valt dieper en dieper, en het einde van dit troosteloos gebeuren laat schrijfster niet afzien. Er is geen einde aan zoo een toestand. Een geweldig boek. Onverlet de algemeene gang van de handeling, zijn daar een paar tooneelen in, die huiveren doen. Een moedig boek, want het zal bij niemand te goeder trouw opkomen, dat de auteur niet alles uit overtuiging schreef. En toch is zij er in geslaagd, kunst te geven, en geen tendenzwerk. Een goed boek, met een diepgaande psychologische kennis. Want dit is geen naturalistische, wel een psychologische roman. Heel boeiend, vlot geschreven. Te vlot, misschien, hetwelk dan de uitleg zou zijn voor een zeker gemis aan evenwicht in de compositie en een te schematisch teekenen der nevenfiguren.
Van dezelfde schrijfster gaf de firma De Waelburch, Blaricum, een zeer fijn boekje: Als een Bes in een Hofje (1927), waarvan de geschiedenis eenigszins herinnert aan Duivelsnaaigaren, met dit verschil vooral, dat het meisje trouwt met iemand, dien zij niet bemint, in de plaats van een deerniswekkende oude-jongejuffer te worden. Het gebeuren is er niet minder tragisch om.
Een andere schrijfster, die in de laatste jaren aandacht op zich vestigde, Fenna de Meyier, publiceerde in de serie ‘Nieuwe
| |
| |
Romans’ van de Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur: Zondaresje, een boek waarvan het gegeven voor enkelen ook weer wel wat gedurfd moge lijken, maar dat, door zijn soberheid en de innige sympathie voor het geschilderde zondaresje, zeer bekoorlijk is. Bekoorlijk? Nu, ja, schrijfster heeft haar ‘heldin’ willen tragisch maken, en zie, tragisch is dat zondaresje niet. Daarom is er te veel echt leven en te veel moed in haar. Aan de schrijfster vragen we nederig excuus, maar dat Zondaresje is Fenna de Meyier, die zich eens gedroomd heeft als werkelijk ‘wicked,’ reageerende tegen het duffe, eng-burgerlijke, dat ze zoo goed blijkt te kennen. Ziet U den droom? Naar Parijs, asjeblieft, met een màn, en niet eens getrouwd! Daarom blijft de heldin zoo vol leven en vertrouwen, en steekt er altijd zon in haar ziel, niettegenstaande een nogal poovere poging tot zelfmoord, - ook in tegenslag, ook wanneer de man sterft (aan 't front, in 't eerste begin van den oorlog, als pas genaturaliseerd Franschman van wiens vroegeren militairen dienst we natuurlijk nooit gehoord hadden) - ook wanneer het kind der zonde geboren wordt, ginder in Holland, ook, wanneer dat kind sterft. En dan komt natuurlijk een tweede liefde, stil, in la-mineur. Een mooi gegeven voor een roman, en met vlotheid uitgewerkt. Het warme, het écht-aantrekkelijke er in, is waar de schrijfster zich zelf geeft. Behalve, nochtans, waar zij Parijs beschrijft, - als Hollandsche toeriste. Kom, kom, Mejuffer, dat moet nog eens worden bezocht, dat groote Parijs.
Van Antoon Collen had ik nog niet gehoord. Zijn Hun Grond Verwaait en Jantje den Schoenlapper en zijn Weensch Kiendje (beide bij De Waelburch, Blaricum, 1927) doen een buitengewoon frisch en eigenaardig schrijver kennen. Hij schildert Hollandsch Brabant, waar de menschen een temperament, zeden en gewoonten, en ook een dialect hebben, die veel meer aan Vlaanderen dan aan Holland denken doen. Hij is soms verrukkelijk van naïefheid, en dat is wel degelijk een buitengewone gave. Zijn techniek zal, af en toe, wel eens herinneren aan Van Looy, of Timmermans, of Claes, maar is toch vrij van besliste navolging. De sappige, spontane uitdrukking past uitmuntend bij het gegeven en is een gestadig genot. Beide werken treffen als die kleurrijke schilderijen der hedendaagsche Breughelianen. Met zijn einden weet schrijver moeilijk een weg. Het schijnt, alsof hij voor altijd zou willen voortgaan (vooral in Hun Grond Verwaait) met zijn sappig vertellen, en dan maar plots ophoudt, omdat hij toch wel eens ophouden moest. Wij gevoelen dezelfde spijt, wanneer 't gedaan is, en wenschen enkel, dat het niet zoo bruusk ware gebeurd.
Theo Thyssen, wiens Gelukkige Klas hier vroeger besproken werd, verrast thans het publiek met een bijzonder goed werk
| |
| |
Het Grijze Kind (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1927). Een kind, dat nog veel herinneringen heeft uit vroegere levens, een wijs kind, dat al den humbug van het familie- en schoolbestaan doorziet. En later, pas volwassen, in opstand komt tegen de maatschappij en het zelf maar logisch vindt, opgesloten te worden in een gekkenhuis: het ware toch te klein geweest voor de heele maatschappij, en wat zou hij ook alleen op de wereld verrichten? Die fictie op zijn Swift's laat den schrijver toe, buitengewoon raak, geestig en levendig al het verkeerde in het opvoeden van kinderen aan de kaak te stellen. Dit is op verre na Thyssen's beste boek, het eerste, waarin de onderwijzer niet altijd weer rond den hoek komt gluren. En het beste werk van humor en satire, sedert jaren in Holland verschenen.
Van de zeer begaafde en onlangs gevierde schrijfster Anna van Goch-Kaulbach verscheen De Groote Vijand, een fabel van menschen en dieren (‘De Tijdstroom,’ Huis ter Heide, 1927). Een aantrekkelijk boek vol liefde voor natuur en dieren, en vol vooral van dat zoo bekoorlijk zich inleven met het wezen der dieren, zooals de schrijfster dat kan, op een meesterlijke wijze, die soms niet moet onderdoen voor die van Kipling. Die ‘groote vijand’, dat weten we pas zeker tegen het einde van het boek, is de stad, de groote stad, die het geluk van menschen en dieren vernietigt.
De voortreffelijke dichter P.N. van Eyck publiceerde, na zijn hier onlangs besproken Voorbereiding, een bundeltje; Inkeer (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1927), dat echter vóór Voorbereiding werd geschreven en feitelijk reeds in 1922 door Palladium uitgegeven. Het brengt niet veel nieuws, maar zulke bundels zijn altoos als een mooi geschenk, die blijk blijven geven van de schoonste gaven van een verfijnd dichter.
Wat gezeid over de Conservatieve Gedichten van F. Gerike? (Van Dishoeck, 1927) Waarom die titel? De techniek is er geen ultra-moderne. Maar dat is 't geval bij zooveel andere dichters. Sommige dezer verzen zijn wel mooi, het eerste bv. Andere - nu, ja, bedoelde schrijver die zoo, in diepen ernst, of wil hij met den lezer een loopje halen? De tijd van predikanten-verzen is voorbij, en Tollens ligt voor eeuwig te rusten in den balsemgeur van koffie en haring. Waarom den goeden man storen?
De lezers van dit tijdschrift kennen T. Schuyt's goede ontleding van Sabbe's De Filosoof van 't Sashuis. Het zal hun wellicht aangenaam zijn, te vernemen, dat Van Dishoeck thans die studie afzonderlijk heeft uitgegeven.
| |
| |
De U.M. ‘De Tijdstroom’, Huis ter Heide, zond ons een goede vertaling (door Dr. C.D. Sax) van Karin Michaelis' Mette Trap. Een roman, wat onsamenhangend, misschien, door een te menigvuldig veranderen in tijd en ruimte; de gebeurtenissen zijn wat met opzet dooreengegooid, en dit impressionisme is niet altijd mooi. De humor is soms gedwongen, en enkele plaatsen herinneren aan Shaw's You Never Can Tell. Maar 't is een prachtige psychologische studie van een vrouw, die enkel moeder wil zijn, en niet echtgenoote.
Dr. FRANZ DE BACKER.
|
|