De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Moderne Opvoering en LuciferOnder meer strevingen welke zich in de kunst onzer dagen laten gelden, merkt men een edele poging om het gewrocht te verwezenlijken, onafhankelijk van den tijd. Zoo vermelden wij - als terugwerking op het realisme - een misprijzen van plaatselijke aanduiding en, wat den tijd betreft, tevens het ontsnappen aan het anecdotische. Het gemak der reisverbindingen, de snelheid waarmee elk bericht ons bereikt, een zuiverder begrip der sociale stroomingen en zoo meer, belichten met een nieuwe klaarte oorden eener gedaantenwereld, tot nog toe in het duister. Dat nieuwe licht, eerst door latere geschiedschrijvers onpartijdig te onderzoeken, is de geest der eeuw. In vroegere opstellenGa naar voetnoot(1) wezen wij er reeds op, hoe de verhouding tusschen publiek en scheppende kunstenaar zich laat gelden, waarbij de kleingeestige meening slechts voor het publiek te schrijven natuurlijk blijft uitgesloten. Het gebaar van den scheppenden kunstenaar golft voort, evenals de cirkels over het water bij het oproeren van den spiegel; in den grond van zijn hart wenscht hij de baan breed en verre reikend. De ‘ivoren toren’ zelf is geen uitzondering, maar wel een bijzondere opvatting. Deze overwegingen kan men, bij de literatuur, niet van kant schuiven, waar immers publiceeren de uitkomst blijkt. Zoo komt men er toe te besluiten tot de onsterfelijkheid der literaire meesterwerken, wat nuchter beduidt: ware meesterwerken verliezen nooit hun publieke belangstelling. Heeft er onze bolronde aarde schuld aan, dat we bij 't doordrijven eener reis terugvallen waar we opstegen? Het ontworstelen uit den tijd is misschien juist wat eens de tijd waagt te doodverven als voorbijgaande beslommering. Nog schriller uit zich het moderne streven op het tooneel. En nochtans wie, na enkele jaren afwezigheid, weer de tooneelzaal betreedt, voelt zich min bevreemd door wat te berde verschijnt, want daartoe heeft kennis der hedendaagsche literatuur hem eenigszins voorbereid; maar wat hem ontnuchtert, soms bijster slaat, is de nieuwe opvatting van het tooneel als voorstelling. | |
[pagina 314]
| |
Het ontwrichtings-proces, waarbij het tooneel uit het perspectieve raam treedt, zich van de zinsbegoocheling losrukt om onze aandacht, langs een spel van vlakken, te dwingen naar het concept en de gedachte die er uit voortwiekt, leidt noodzakelijk tot het invoeren van nieuwe tooneel-middelen. Vergis ik mij niet, dan hebben wij het de Russen afgekeken, hoe deze het vlak van het tooneel opwierpen in een veelvuldig spel van vlakken en verhoudingen, waar de personen op verschillende graden, op en neer en over-end-weer bewegen. Een beweging dus in anderen zin dan men het zich tot nog toe had voorgesteld, waarbij de cubistische theorie ook heur aandeel heeft; een beweging ‘in de vierde afmeting.’ Van ons verlangt men dus, wanneer het gordijn openschuift, niet meer star naar de lichtende opening te blikken, als door een kijkgat naar de wereld. Een nuchtere zelfbeheersching zal ons nooit vervoeren in de illuzie eener schijn-wereld, waaruit de terugtocht naar de zakelijkheid der rechtstreeksche omgeving ons pijnlijk ontgoochelt. Over esthetisch gehalte valt niet te twisten, wel te redeneeren. De geest en de ontwikkeling schuift men niet op één lijn, de voorstelling van het verband tusschen werkelijkheid en zakelijkheid blijft persoonlijk, het aandeel der zinnelijkheid in het geestelijke schommelt heen en weer, maar bereikt nooit het uiterste punt, in een of anderen zin of geest. Men mag dus voor tooneel-plastiek niet onverschillig blijven; zij moet zelf in verband met het stuk de nauwste aansluiting zoeken, wat verstandige regie ook begrijpt. Het gebruik der ietwat barre, meedoogenlooze schijnwerpers, ter vervanging der lampen, welke bij uitstraling langs verschillende zijden het tooneel verlichten, is, op zich zelf, niet gansch nieuw; immers in music-halls kende men de kunst onze aandacht naar den stralenbussel van het licht te dwingen. Nieuw is de opvatting waarbij die brand der schijnwerpers op het tooneel een eigen omvang bereikt, holen klaarte bijt, waarin het bestaande naar kleur en vorm wegslinkt of gewijzigd weder opduikt. Het verblindende licht openbaart ons een scherp omlijnde wereld, een verrijzenis zoo men wil, waar de zakelijkheid uit wegslinkt, waar we voortjagen in de onzinnigste wereld der geestelijke verbeelding. Ziedaar in zeer vlugge lijnen beschouwingen over moderne opvoering neergeschetst, waardoor moet worden begrepen dat ons esthetische ontroeren opgezocht wordt door nieuwe kunstbronnen. Als typisch voorbeeld vermelden we een filmvoorstelling van | |
[pagina 315]
| |
le ‘Cercle libre’ te Brussel, gefilmd door graaf de Beaumont, en waar op het scherm alleen een spel van stralen, weerschijn en schaduwen trilden. De wisselende werking van licht en schaduw, heur uitspatten en slinken, knetterend losbarsten en roomig versmelten, verwekten een eigen emotie, als bij het aanhooren van zuivere muziek zonder meer. Dat is natuurlijk een uiterst overdrijven der opvatting van het zilveren scherm, waarover men verschillend mag oordeelen, doch zij bewijst ontegenzeggelijk de geldigheid dezer bijzondere kunstuiting, als spel van het licht. Het nieuwe schittert wel eens zóo overweldigend, druischt met zulke overtuigende bewijsvoering tegen het voorgaande in, dat het opblikt als begroef het het verleden onder zijn grondvesten. Doch het blijft schijn en inbeelding. De meesterwerken immers overheerschen alle tijden. Eigenaardig is het na te gaan hoe zij zich tot ons verhouden. Wanneer in 1654 Vondel - hij was 67 jaar oud - zijn Lucifer-treurspel aan den onoverwinnelijcksten Vorst en Heere, Ferdinand den III, geboren Roomschen Keizer opdraagt, noteert hij als eenige regie-aanduiding: ‘het tooneel is in den hemel.’ De tekst alleen moet ons dus helpen aan het begrip zijner voorstelling, als opvoering. Te zijnen tijde had het tooneel: schavot met verdiepingen, der middeleeuwsche mysteriën, uitgediend. 4 Januari 1638 werd te Amsterdam het nieuw tooneel ingehuldigd met Vondel's Gysbrecht van Aemstel. Omtrent de middelen waarover men toenmaals beschikte om Lucifer, het spel in den Hemel, den vollen luister bij te zetten, hoeven wij ons geen illuzies te koesteren. Aangenomen dat men het aan rijke stoffeering wel winnen kon, dan heeft het lichtspel, waar zooveel van gewaagd wordt in het stuk, van het toenmalige publiek een ongemeten dosis verbeelding vereischt. ‘In Lucifer, merkt prof. G. Kalff opGa naar voetnoot(2), blijft de aarde buiten ons gezicht; wij zweven in de wijde ruimte des hemels, waar het gouden licht straalt op tinnen van paleizen; de afstanden zijn hier onmetelijk; de Godheid troont diep in 't grondelooze licht, hoog boven Lucifer en de engelen, die weer oneindig ver boven de aarde zich bevinden; alles is hier van hooger orde, etherisch; de engelen laten in hun vlucht een spoor van glansen achter zich, hun toevloed is als die van stroomen lichts, hun afvalligheid openbaart zich in rood licht, nevels, wolken.’ In het ‘Berecht aan alle Kunstgenoten’ beijvert zich de Dichter zijn opvatting als ‘treurspel’ van den ‘Val der Engelen’ te rechtvaardigen. Hij, de roomsch-gezinde, wist bij ondervinding, wat al vitterijen geloofsvragen, bij remonstranten | |
[pagina 316]
| |
en contra-remonstranten, verwekken; hoe men regenten, al blijken zij den bejaarden dichter niet ongenegen, niet met ongegronde geloofsbelijdenis moet kittelen. Voorts laat hij de didactische waarde, meteen den zedelijken invloed, van het tooneel niet onvermeld. Nu is het wel pittig dat het ‘Berecht’, hoe sappig ook geschreven, voor ons modernen den weg naar het invoelen van het meesterstuk in 't geheel niet opener baant, die tekst-verwijzingen laten ons volkomen koel. Wat blijft is Vondel's conceptie. Hij had het gevoel bij het scheppen van ‘Lucifer’ zijn verzuchting naar godsdienstige belijdenis te luchten, in dien ‘Val der engelen, met zijn nasleep: de verdrijving van den mensch uit het aardsch Paradijs’; en de vorm, toen beschouwd als de hoogste uitdrukking der dichtkunst: het klassieke treurspel, leek hem de geschikte. De godsvrucht glanst als warme zon over het gansche gedicht; daardoor gloort het op als een dageraad, orchestreert een hymne aan de Godheid, in heur pracht en heerlijkheid, heur majesteit en scheppende kracht. Immers men moet bekennen, zoo men alleen de tooneel-vereischten op het oog houdt, dat er gebrek is aan tooneel-plastiek, wat beeldenrijkheid verhelpt, doch niet rechtvaardigt. Slechts uit een verhaal vernemen wij den val van Lucifer; scenisch beleven wij er niet eens den weerslag van; bij het slottooneel verschuift zelf de tragiek gansch van Lucifer's val naar dien van den eersten mensch. Poëtisch blijft zulks volkomen genietbaar, sluit bij den aanvang aan: de beschrijving van het eerste menschenpaar in Eden, doch als zuiver dramatisch element, voor Lucifer's val is het een nevenlooper. Lange verhalen, waar men handeling vermist, zijn alleen genietbaar als kunst, als uiting van een vroom gemoed; zijn de karakters scherp en gaaf geteekend, voelt men de gemoederen af en aan zwellen bij de ontwikkeling der tragiek, te veel zegging smoort de handeling. Om dat meesterwerk der literatuur, bij ons Vlamingen helaas niet, zoo op den mond als voor Duitschers b.v. hun ‘Wilhelm Tell’, naar waarde te genieten, hoeft men het te aanvaarden als een grootsch, dichterlijk tafereel, d.i. met sterk uitbeeldende elementen, die gelden door het woord met zijn rhythmus en klank. Het treurspel omraamt het met zijn renaissance-omlijsting. Een onvergankelijk gedicht dus in den vorm van treurspel, heden nog vol sappigheid en kleur in woord en klank, nog warm-kloppend van den belevenden rhythmus, van dien harte-slag van het scheppend genie; naar ons stroomt het over met breeden, overweldigenden golfslag, wemelende zee van lichtsprankels waarop we deinen en dalen in omstralend gegloor. Wat rest dan aan speelbaarheid bij Lucifer? Is het moderne | |
[pagina 317]
| |
tooneel waar men zoo op concentratie der gedachten drukt, waar men het woord gelden laat vóor de zaak, niet geschikt om het ‘eeuwige’ in meesterstukken weer recht te laten wedervaren? Daarop verleent de voorstelling van ‘Volkstooneel’Ga naar voetnoot(3) een even verdienstelijke als waardige proef. Het is niet voldoende met Vondels taal vertrouwd te zijn, onmisbaar vereischte wil het woord van op het tooneel bij ons inslaan, om van het te berde voeren van ‘Lucifer’ te genieten; wij moeten nog Vondels toonhoogte bereiken, wij moeten met hem instemmen, ons voelen omademd met een bijzondere atmosfeer. Leest men in ‘een hoecksken met een boecksken,’ dan weeft het spel onzer gedachten dat gulden hulsel om ons; veel gemakkelijker schept onze verbeelding ons een hemel dan hij ons tegenstraalt uit een vluggelings gekleurd scherm, zulk een waarvan het vergankelijke ons niet ontsnapt. Doch verzen, niet het minst, Vondels verzen, gedijen eerst tot vollen luister bij het luiden van het gesproken woord, bij de dramatische opvatting zelfs een onontbeerlijkheid. Zoo kunnen wij de taak der regie nader omschrijven: 1o Vondels vers in zijn volste geluid als dichterlijke schepping laten gelden, met stem en gebaar - het gebaar belevend, want levend rhythmus; 2o door de opvoering op het tooneel onze stemming niet te storen door zulke tooneelplastiek, waarvan het tijdelijke ons met schokken neerslingert. Laat ons dus nagaan hoe Johan De Meester's opvatting dus Vondel's Lucifer verheerlijkte, als tooneelbestuurder bij vermelde opvoering. Een tamelijk ingewikkeld stellage, met drie schavotten, het hoogste te midden, is met schabben en trappen verbonden; een duizelingwekkende aanloop daalt uit het ‘Hoogste’ daarheen, van waar ‘Hij zoo hoog gezeten is, door tijd noch eeuwigheid gemeten.’ Daarom heen speelt het gansche stuk, als een zwierige arabesk; de ‘hemel-lieden’ almeteens van den vasten aardbodem opgetild, door het slinken van het tooneelvlak, erlangen iets etherisch en de gewone aarde duizelt, in onze verbeelding, naar de diepte, wij gevoelen die diepte onder ons. Het blijkt natuurlijk onmogelijk de engelen op hun vleugels te laten aanzweven, hoewel aan die engelenvlerken allerlei beelden uit het gedicht staag herinneren. Bij de voorstelling achtte men het noodzakelijk die vleugels te behouden, wat bij het lenig spel van rhythmen en lijnen, plots allermiserabelst verguld bordpapier laat ruischen. Daar moet wat innigers voor getroffen worden, indien men de vleugels niet effenaf wegschaft, of wel iets donzigers | |
[pagina 318]
| |
of wel misschien, iets soepels, wuivigs dat men met de armen kan verbinden, kan uitstrekken en toevouwen om een nieuw, misschien zeer plastisch, gebarenspel te scheppen. Vondel zelf meent het zoo scherp niet met de plastiek der wieken, daar hij immers Appolion I. 1. aan Belzebub, bij zijn beschrijving van het geluk der menschelijke liefde, laat zeggen: Ik heb mijn slaghveer in dat aengenaeme vier
Gezengt.......
In Il komt Lucifer zelf op een wagen aangereden: Gij snelle Geesten, houdt nu stand met onzen wagen:
Al hoogh genoegh in top Godts Morgenstar gedragen,
Al hoogh genoegh gevoert......
Daar dierf de regie alleen zinnebeeldig deze ‘vaert’ voor te stellen, door het mennend gebaar van Lucifer, voortlijnend in opwaarts uitvloeiende leisnoeren. Zeer kiesch en fijn gevoeld voorwaar; men weet, bij ondervinding, hoe koddig en plomp godenwagentjes soms het tooneel opbolden! Want nogmaals, de plastiek zit hem bij Vondel meer in het dichterlijk woord dan in zakelijke uitbeelding. De glans der literatuur, in de XVIIe eeuw, laat ons veronderstellen, dat een ruime zaal zich door het zangerige, klankvolle woord liet vervoeren, meer lette op het gesprokene dan op het spel. Wij zelf nog bij sommige te blijkbaar lange alleenspraken, geraken onder de bekoring van Vondel's meesterlijke taal, klankrijk als brons, schitterend van een Rubeniaansche kleurenpracht, weelderig vloeiend als de zware wateren van een machtigen stroom en vergeten het tooneel. Uit het ietwat stijf-gekunstelde der renaissance-symboliek, schiep het ‘Volkstooneel’ opluchting door die uitbeelding op zijn stellage. Door het af- en aanzweven der engelen naar lager en hooger sferen, door hun rhytmische gebaren, ontspint zich een levendig spel, waar de wisseling van het belang bij mée-golft, èn zwierige lijning om maat en galm van het vers. (Wij verzwijgen de perijkelen der stellage; ze verwekken slechts voorbijgaande feilen). De schijnwerpers met hun fel, concentreerend licht, branden nu over het tooneel om het uit de donkerte op te tillen, naar een hemel, waar een eigen glans en glorie ons bijna verblindend moet overweldigen. Ondanks vergulde en verzilverde wezens, straalde geen luister uit de hemelsche gedaanten. Apollion verschijnt (naar Vondel): ‘hij laat een spoor van licht’ en glansen achter zich... een goddelijken zwier die (hun) geen | |
[pagina 319]
| |
‘Engel schijnt, maar eer een vliegend vier’; bij Johan de Meester laat een somber wezen ons reeds de slang vermoeden; bij J.d.M. verkrijgen de afvallige engelen reeds de smadelijke gedaantenwisseling - ten deele althans -, alsof zij naar Hieoronymus Bosch ‘val der verdoemden’ reeds door de Almacht waren bestraft. Klaagt de rey der Engelen: Hoe zien de hoffelijcke gevels
Zoo root! hoe straalt het heiligh licht
Zoo root op ons gezicht,
Door wolcken en bedroefde nevels!
Wat damp, wat mist betreckt
Dat zuivre, nooit bevleckt,
En loutere safier?
Die vlam, dien glans, dat vier
Van 't heldere Alvermogen?
enz...
daar verbetert de stemming en bereikt de volkomenheid. Hier bloedt het licht der roode schijnwerpers als dof purper, omfloerst de personen met een schijnsel over hen neergedropen, de schaduwen gapen er naast met hopelooze donkerheid en dreigen met het onpeilbare zwart der vernietiging. Wij gissen of men met behulp der vroegere reeksen, roode gloeilampjes, tot zulke kernige intensiteit wist door te dringen. Het IIIe bedrijf, een klimax der handeling, waar de opstand der Luciferisten onvermijdelijk losbarst in de afgod-verheerlijking van Lucifer, begeleidde het jichtig slaan eener sarrende trom. De Luciferisten met hun glanzend groene pantsers, glimmen van praalzucht en hoogmoed naast het stemmig wit der getrouwe engelen. Hun klacht met de scherp-lange ae: ‘Helaes, helaes, helaes, waer is ons ijl gevaeren?’ snijdt door merg en been. Dat IIIe bedrijf teekent den gang der geestelijke tragiek pakkend, men voelt zich gedragen op den wiekslag van een hoog stijgend genie, genakend de hoogste sferen van het kunstvermogen. Op, treckt op, O ghij Luciferisten
Volg dees vaen
Ruckt te hoop al uw krachten en listen,
Treckt vrij aen.
Volght dezen God, op zijn trommel en trant
Beschermt uw Recht en Vaderlant
enz..
Stel u het hameren van dien strijdzang voor, met dien ondertoon van hortend geweld, bij het doorgaand jachten der trom, met eigen slag, en hoort ge het oproer niet opschokken en ontploffen in strijdgedreun? | |
[pagina 320]
| |
De Luciferisten stijgen uit de onderste lagen (beneden het tooneel) naar den hemel en verdwijnen weer langs daar bij het weegeklaag der getrouwe reyen. Dit wegslinken van Lucifer's luister, als geslikt door de gapende holte onder ons, jaagt een rilling in ons, wij ijzen bij het bange voorgevoel van Lucifer's val. Daarom ware luister bij de eedaflegging wenschelijk, meer dan hier werd bijgezet; de standaard straalde geen licht uit, de onverbiddelijke schijnwerpers wezen te klaarblijkelijk op klatergoud en futlooze lichtheid. Stelt men zich de verdwijning der weerspannige scharen, langs den achtergrond of zijwaarts maar gelijkvloers voor, dan moet men toegeven hoe het dramatisch vertoon er bij zou verlammen. Het IVe bedrijf, waar Michael bevel ontvangt Gods banier tegenover die van Lucifer op te stellen, waar hij zich wapent: met blixem, harnas, helm en schilt... in het harnas roept: de Maghten en Troonen, hoeft scenisch Gods macht uit te beelden. Het is niet noodig zich, met ziender oogen, van het belang der drommen te overtuigen, als men opgevoerd wordt tot de stemming bij Michaels optreden de aanzwellende macht te voelen. Hier had het muzikale element dieper kunnen doortasten, waar men stijve figuratie verzaakt. Immers Michaels luister moet dien van Lucifer overheerschen, alle schijnwerpers kunnen niet genoeg stralen en terugketsen met flitsen en karbonkelen, om mij te blinden voor de schitterende weerspiegeling van Gods almacht. In den geest van den dichter verwezenlijkt die wapening van Michael, ten tooneele gebracht, den noodigen tegenhanger tot Lucifer's bewierooking; tooneel-regie legt de verplichting op er gehalte aan te verleenen. Zoo niet begrijpen we voelend niet hoe Lucifer aan 't wankelen slaat, waar hij de uitkomst gedenkt zijner vermetele poging; niet waarom hij door zijn trawanten moet opgemonterd, tot de hoogmoed weer in hem oplaait: Hoort toe ghij Oversten, hoort toe, ghij Ridderschappen
En luistert, nu wij u vermelden, klaer en kort.
....
Indien ghe mij voor 't hooft van uwen vrijdom kent.
enz...
Waarop de eed, tartend en donker-zwaar als een vloek. Die eed is de snoodelijke heiligschennis en roept Gods wraak boven het hoofd der afvalligen; we dompelen in de bodemlooze schaduw van laster en snoodheid, vallen dieper in den kuil des ondergangs. Scenisch, ten minste, wil ik het gewaar worden, hoe de afgrond naar mij openspert, hoe de schaduw van den dood, uit hem opgestegen, den hemel befloersen wil. | |
[pagina 321]
| |
Als een lichtstraal door de nevels heen, een ster in de duisternis, daagt Rafael op met zijn vredetak; de oprechte liefde kan de hoop op verzoening aanbanen met ‘stilstand en verdragh.’ De oprechte Rafael tracht Lucifer's hart te roeren; hij kent Lucifer's gruwel en laat zich door geen woorden paaien, zijn edele ziel biedt genade door zijn bemiddeling. Genade, dit juist is voor Lucifer onaanneembaar; in zijn hoogmoed verstokt, wijst hij het aanbod af, al weet hij wat hem te verwachten staat; Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik?
Aan d'een zij flauwe hoop, aan d'andre grooter schrick.
Mooie plastiek, waar Lucifer alle verhevenheden verlaat en grondewaarts neerslaat, zich wringt van pijn en wanhoop, neerslaat om nooit meer op te stijgen... ‘de hoop is uit. Wat raedt!’ Dan heeft het treurspel een einde. Het Vde bedrijf is scenisch het minst geslaagde. Wij ‘vernemen’ den val van Lucifer, wij wonen Gods triomf bij, wanneer de zegevierende Michael optreedt, door de juichende scharen begroet. 't Vreugdgeroep breekt plotselings af bij Gabriel's jammerklacht: ‘Adam is gevallen.’ Voor een vrome ziel stellig het gruwelijkste slot, een didactische sluitsteen van het dichterlijk betoog, doch het valt buiten de eigenlijke handeling van het treurspel. Begrijpt men dit bedrijf als een dichterlijke doodsmis, waarbij de laatste rei in zware, orgelende alexandrijnen het: ‘Libera me’ zingt, dan kan het misschien die grootsche, goddelijke verheerlijking, die ‘Lucifer’ heet, met treffende tragiek besluiten. Het is een bezwaarlijke taak Lucifer, te berde gebracht, niet te laten besterven in uitsluitend literair genot of godsdienstige bespiegeling. Kan hier geen gepaste orchestratie de stemming schragen? Vatten wij den indruk over die moderne opvoering van ‘Lucifer’ te zamen, dan blijft een praestatie, welke, als geheel, goed in elkaar sluit, waar, bij sobere insceneering, het woord, met gloedvolle rhythmische zegging, onderlijnd door sierlijk en lenig gebaar, in vollen klank voortgalmt. Een nieuwe beweging over tooneel waar mee-spelend licht verleent eigen plastiek, die aanhoudend golft en harmonisch verbindt. Wat bij koeler toezicht wel eens verbrokkelt is een zeker gemis aan luister, wispelturigheid in de schijnwerpers, waar grimassen bij grijnzen, wanneer engelsche gelukzaligheid ons bekoren moest. Van belang scheen ons die interpratie te noteeren in heur verband met wat modern tooneel ons kan openbaren, zonder een kritiek der eigenlijke opvoering te leveren. | |
[pagina 322]
| |
Als na-betrachting kan men overwegen hoever de interpretatie van meesterwerken der literatuur, hier treurspel, het drijven mag, of men bij ‘klassieke’ stukken niet streven moet naar klassiek spel, wil men naar de voorstelling dingen in evenredigheid met den tijd van het stuk. Maar zóo te denken ware tooneel-middelen effenaf overschatten, op hen het belang verplaatsen, waartegen wij ons volkomen verzetten. Komt morgen een ander tooneelbestuurder, waagt een opvoering van Lucifer, b.v. alleen met zwart en wit; kan hij door die tegenstelling de pracht van Vondel's vers laten gelden, best mogelijk! Wij weten het niet eer voor zulk een vertooning het gordijn openschuift. Want Lucifer is onafhankelijk van den tijd, zeker door den inhoud, maar nog meer en voor alles, door iets eigens dat pakt en roert, door den slag van een machtig woord, dat ons omlaait met den gloed van het genie. En die kracht die ons toestroomt, ons doorzindert, ons optilt boven het toeval der wisselvallige aarde, is de onvergankelijke schoonheid.
November 1926. HUGO VAN WALDEN. |
|