De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
De Reis van Albrecht Dürer in de NederlandenGa naar voetnoot(1)Toen Albrecht Dürer, in 1520, zijn reis naar de Nederlanden ondernam, was hij negen en veertig jaar oud, dus in de volle kracht van zijn leven en in de volle glorie van zijn kunst. Hij heeft ons van die reis een ‘Tagebuch’ nagelaten, dat wel is waar grootendeels bestaat uit de opsomming tot in de kleinste bijzonderheden van zijn dagelijksche uitgaven, waardoor het wel eenigszins op het huishoudboek van een zorgzame huismoeder gelijkt, maar dat toch, in zijn geheel genomen, een cultuur-historisch monument van kostbare waarde blijft. Schoone taal, beschouwingen over kunst, moet men er niet in zoeken; het lezen er van is zelfs zeer vermoeiend. Als voorbeeld sla ik een bladzijde, welke ook, open, en lees: ‘Und bin von Mechelen früh am Montag [3 Sept.] gen Antorff (Antwerpen) gefahren. Und ich asz frühe mit dem Portugaleser, der schenket mir drei Porcolona, und der Ruderigs schenket mich etlich Feedern, calecutisch Ding. Ich hab 1 fl. verzehrt. 2 Stüber hab ick dem Boten gegeben. Ich hab der Susanna (zijn dienstmaagd) kauft ein Höcken pre 2 fl. 1 Ort. Mein Weib hat geben für ein Waschschaff, für ein Blasbalg und für ein Schüsselnapf, mein Weib vor Pantöffel und für Holz zu kochen und Kniehosen, auch für ein Sittichhaus und für zween Krüg und zu Trinkgeld 4 fl. rheinisch. So hat sonst mein Weib ausgeben um Essen, Trinken und allerlei Notdurft 21 Stüber. Nun bin ich am Montag nach Aegidi [3 Sept.] wieder zu Jobst Planckfelter eingezogen und hab diese eingezeichnete Mal gessen: jjjjjjjjjjjjjjjjj. Item dem Niclas des Tomasins Knecht, geben 1 Stüber. Ich hab 5 Stüber | |
[pagina 306]
| |
für das Leistlein geben, mehr ein Stüber. Mein Wirt hat mir geschenkt ein Indianische Nusz, mehr ein alt türkische Geisel’... Deze weinige regels teekenen het dagboek in zijn geheel als stijl en als inhoud; maar hier en daar ontmoeten wij toch mededeelingen, persoonlijke indrukken van den grooten kunstenaar, die aan zijn reisverhaal blijvende waarde geschonken hebben. Den 12n Juli 1520 ging Albrecht Dürer met zijn vrouw en de dienstmaagd Susanna op reis naar de Nederlanden. Van Neurenberg voerde hun weg, over Schweinfurth, Würzburg, Carlstadt, Homburg, Afschaffenburg, Frankfort, Mainz, en verder den Rijn af, tot Keulen. Dit eerste gedeelte van de reis had 14 dagen geduurd; op verschillende plaatsen, maar vooral te Keulen, werd hem door vrienden en vereerders ‘der Wein geschenkt.’ Den 28sten Juli wordt de reis voortgezet langs Sittard ‘ein feins Städtlein’, en verder, over de heide, naar Antwerpen. Den 2n Augustus neemt hij hier zijn intrek in de herberg van Jobst Planckfelt en wordt reeds denzelfden avond op een feestmaal uitgenoodigd bij Bernhardt Stecher. Een paar dagen later gaat hij met zijn waard het nieuwgebouwde Burgemeestershuis [Hof van Lier, Prinsenstraat] zien; hij bewondert er de schoonheid van en noteert in zijn dagboek: ‘in Summa ein solch herrlich Haus, dergleichen ich in allen teutschen Landen nie gesehen hab.’ Den 5n Augustus werd hem weder, met vrouw en dienstmaagd, een feestmaal aangeboden, maar nu door de Antwerpsche schilders en hun echtgenooten. Het was een fijn feest, ‘alle Ding mit Silbergescherr und andern köstlichen Gezier und überköstlich Essen.’ Niet zonder welbehagen vermeldt Dürer: ‘und do ich zu Tisch geführet ward, da stund das Volk auf beeden Seuten, als führet man einen groszen Herren. Es waren auch unter ihnen gar trefflich Personen von Namen, die sich all mit tiefen Neigen auf das Allerdemütigste gegen mir erzeugten.’ Terwijl hij nu als eeregast aan de feesttafel zat, kwam een raadsbode met twee knechten hem van wege de stadsoverheid 4 kannen wijn ten geschenke brengen; meester Peter, de stadstimmerman, schonk hem twee kannen wijn; lang bleef men gezellig te zamen, en laat in den nacht werd hij met toortslicht naar huis begeleid. De volgende dagen bezoekt hij het huis van Quinten Matzijs; | |
[pagina 307]
| |
hij konterfeit verschillende personen, o.a. den schatrijken zijdehandelaar Tommasso Bombelli, bij wien hij meermalen aan tafel genoodigd wordt; sluit vriendschap met den bekenden landschapschilder Joachim Patinier; koopt en verkoopt, geeft kleine geschenken en ontvangt er ook; zoo schenkt de beroemde Erasmus hem een Spaanschen mantel en drie mansportretten. Dürer is blijkbaar getroffen door den rijkdom en den kunstzin, dien het Antwerpen van zijn tijd in alles ten toon spreidde. En toch, zijn woonplaats en geboortestad Neurenberg was toenmaals reeds rijk aan kunst; hij had Straatsburg gezien en woonde geruimen tijd in Venetië. 't Is dan ook de algemeene weelde, het eigenaardig kunstgevoel, zich zelf uitend bij de openbare volksfeesten, dat hem vooral treft. Aan de heerlijke O.L.V. Kerk, aan de rijke abdij van St. Michiel, wijdt hij zijn bewondering slechts in een paar regels, met de opmerking: ‘zu Antorff (Antwerpen) sparen sie kein Kostung in solchen Dingen, dann da ist Gelds genug.’ Maar als hij den 19n Augustus den grooten Ommeganck ziet voorbijtrekken, dan jubelt zijn kunstenaarsziel en noteert hij in bijzonderheden. Hij ziet ze voorbijtrekken, ‘alle Handwerken und Ständen, ein Jeglicher nach sein Stand auf das köstlichst bekleidet.’ Bazuinblazers, pijpers en trommelslagers; gilden en neringen, boogschutters, ambtslieden; begijnen, in hun eigenaardige kleederdracht ‘gar rührend zu sehn,’ domheeren, priesters en koorknapen; 20 personen die de Maagd Maria en het kindje Jezus dragen, ‘auf das köstlichst geziert;’ wagens, spel en schepen; de profetenschaar, de Drie Koningen op groote kameelen, de vlucht naar Egypte; een draak, aan den band geleid door de H. Margareta met haar jonkvrouwen; St. Joris, ‘gar ein höbscher Kürassier,’ met zijn knechten; een schaar jongelieden en jonkvrouwen te paard, ‘gar zierlich und auf das köstlichst bekleidet.’ Twee uren lang kon de schilder van den stoet genieten en, zegt hij, ‘also war des Dings so viel, dasz ichs in ein Buch nicht kunnte beschreiben.’ Den 26n Augustus doet Dürer een uitstapje naar Mechelen, en vertrekt den volgenden dag van daar naar Brussel. Een uitroep van bewondering voor het stadhuis, ‘ein fast köstlich Rathhaus mit einem herrlichen durchsichtigen Thurm!’ In de ‘gulden Kammer’ blijft hij in verrukking vóór vier schilderijen van den | |
[pagina 308]
| |
‘gros Meister’ Rogier van der Weyden, en in de kapel van het Nassau-huis bewondert hij een schilderij van Hugo van der Goes. Overigens bleef hij te Brussel niet ledig; hij konterfeit Bernard van Orley en Erasmus, benevens een aantal andere personen. Van Orley noodigt hem uit op een feestmaal; hij ‘hat ein solch köstlich Mal zugericht, dasz ich nicht glaub, dasz erzeugt sei mit 10 fl.’ Albrecht Dürer was niet rijk; de zorgen voor het dagelijksch bestaan kwelden hem zijn gansche leven, en dat ondanks de vele groote scheppingen van zijn geniale kunst. Aan al wat hij voortbracht besteedde hij de uiterste zorg en hooge prijzen er voor bedong hij niet. Ook in de Nederlanden waren er velen die zijn werk aannamen en heel karig beloonden. Vandaar de verschillende verzuchtingen in zijn dagboek: ‘6 Personen haben mir nichts geben die ich zu Brüssel hab conterfet.’ Later schrijft hij: ‘Ich hab sonst hin und wieder viel Visirung und ander Ding den Leuten zu Dienst gemacht und für den mehren Theil meiner Arbeit ist mir nichts worden.’ Aan het einde zijner reis gekomen, schreef hij nog de weemoedige klacht: ‘Ich hab in allen meinen Machen, Zehrungen, Verkaufen und andrer Handlung Nachtheil gehabt in Niederland, in all mein Sachen, gegen groszen und niedern Ständen, und sonderlich hat mir Frau Margareth (de tante van Karel V en landvoogdes der Nederlanden) für das ich ihr geschenkt und gemacht hab, nichts geben.’ Laten wij hier nu echter ter eere van Antwerpen bijvoegen, dat het, evenals Venetië, den schilder rijke aanbiedingen deed, als hij er zich met der woon wilde vestigen, doch deze bleef trouw aan zijn geliefd Neurenberg. Den 3n September is Dürer weder in Antwerpen. Een maand later vinden wij hem in Aken, en woont hij er de kroning van koning Karel bij: ‘da hab ik gesehen alle herrlich Köstlichkeit, dasgleichen keiner, der bei uns lebt, köstlicher Ding gesehen hat.’ Hij trekt nog voor een paar dagen naar Keulen, en den 14n November onderneemt hij, langs een omweg, de terugreis naar Antwerpen; de tocht gaat over Dusseldorf, Wesel, Emmerik, Nymegen, Tiel, 's Hertogenbosch, ‘ein hübsche Stadt, hat ein ausbündige schöne Kircke,’ Bommel, Oosterwijk ‘übergrosz schön Dorf,’ Tilburg. Als hij den 22n November zijn vrouw | |
[pagina 309]
| |
wederziet, vertelt zij hem, dat een zakkenroller, in de O.L.V. Kerk, haar beurs ‘abgeschnitten’ heeft. Den 3n December is hij weder op weg naar Bergen op Zoom, ‘ein lustig Ort im Sommer.’ Zijn doel is nu, de Zeeuwsche eilanden te zien; wij vinden hem dus achtereenvolgens te Goes, en te Arnemuiden; het scheepje vaart langs plekken, waar torenspitsen en daken van door de zee verzwolgen gehuchten nog boven het water uitstaken. Zij komen te Middelburg, ‘eine gute Stadt, hat ein überschön Rathhaus mit einem köstlichen Thurm,’ en gaan van daar naar Veere, ‘da aus allen Landen die Schiff anländen, is ein fast feines Städtlein.’ Verder ging het per schip naar Zierikzee; daar wilde Dürer een walvisch zien, die door de golven op het droge was geworpen, maar de zee had haar buit alweder teruggenomen. Overal waar hij komt, is hij druk aan het konterfeiten, hij brengt trouwens zijn tijd nergens in ledigheid door. Den 14n December zit hij weder rustig in de herberg van Jobst Planckfelt te Antwerpen. Feestmalen worden hem van verschillende zijden aangeboden door de goudsmeden, door den Amman van Antwerpen, door den Portugeeschen gezant Lopez, door ‘Meister Peter Secretari,’ bij wien ook Erasmus aan tafel zat. Het grootste en rijkste koopmansgild van de bloeiende handelsstad biedt hij een zittenden St. Nicolaas aan, en krijgt er voor als geschenk 3 Philippsgulden (ongeveer 15 voor-oorloogsche frank)! Den 6n April doet Dürer een uitstapje naar Brugge, ‘ein herrlich schöne Stadt.’ Onderweg komt hij langs Beveren, Ertvelde, Eecloo, een streek ‘wo die reichen Bauren sitzen.’ Hij blijft er slechts een paar dagen, maar welk een kunstgenot en wat een vriendelijke ontvangst! In het ‘Kaisers Haus’ en in de kerken bewondert hij het albasten Mariabeeld van Michel Angelo en heerlijk schoon schilderwerk van Jan van Eyck en de beide ‘grosz Meister’ Rogier van der Weyden en Hugo van der Goes. Een feestmaaltijd werd hem aangeboden door de goudsmeden, schilders en kooplieden. En de twee broeders, Jacob en Pieter Mostaert, schonken hem 12 kannen wijn, en het gansche gezelschap, meer dan 60 personen, begeleidde hem met ‘Windlichtern’ naar het huis van Jan Prevost, waar hij logeerde. Den 9n April verblijft hij een paar dagen te Gent, ‘hübsch und | |
[pagina 310]
| |
ein wunderliche Stadt.’ Hij bezoekt er de verschillende bezienswaardigheden, is verrukt over het ‘Genter Altar’, klimt op den St. Johannestoren, ziet de brug, ‘da man die Leute köpft’ en andere zeldzame dingen. De schilders en hun Deken verlieten hem niet, betaalden al zijn maaltijden en toonden hem veel vriendschap. Waarlijk, de schilder had niet te klagen over de hartelijke ontvangst, welke hij overal in de Nederlanden genoot en hij erkent dit dan ook in de volheid zijns harten. Enkele dagen, nadat hij weder in Antwerpen teruggekomen was, werd hij aangetast door de Zeeuwsche koortsen; dokter en apotheker moesten er bij te pas komen, en de bezoeken van den geneesheer kostten hem iedermaal gemiddeld 6 stuiver; bij den apotheker betaalde hij voor de geneesmiddelen van 3 tot 12 stuiver. Dit belette hem niet, den 5n Mei tegenwoordig te zijn op de bruiloft van den landschapschilder Joachim Patinier. Het dagboek neemt nu op eens een andere wending; Dürer wordt welsprekend; toorn, verontwaardiging en droefheid trillen in zijn ziel en uiten zich in bittere klanken. Ziehier waarom: Toen Luther, in April 1521, op den Rijksdag te Worms, zijn stellingen niet wilde herroepen, liep zijn leven groot gevaar. Op zijn terugreis liet zijn beschermer, keurvorst Frederik de Wijze, hem in 't geheim oplichten en hem als ridder George, op den Wartburg in veiligheid brengen. Toen men volkomen onkundig bleef van wat er met hem gebeurd was, dacht men algemeen dat hij in handen zijner vijanden gevallen was of reeds vermoord werd. Dit was ook de meening van Dürer, toen het nieuws zich, den 17n Mei 1521, in Antwerpen verspreidde. De schilder was er diep door getroffen: ‘sie führten verrätherlich den verkauften, frommen, mit dem heiligen Geist erleuchteten Mann hinweg, der do war ein Nachfolger Christi und des wahren christlichen Glaubens. Und lebt er noch oder haben sie ihn gemördert, so hat er das gelitten um der christlichen Wahrheit willen und um dasz er gestraft hat das unchristliche Pabstthum.’ Zijn klacht gaat over in een innig gebed, opdat God het menschdom licht moge geven, aan welke goddelijke geboden het zich te houden heeft. Hij eindigt met een vurigen oproep tot Erasmus: ‘O Gott, ist Luther todt, wer wird uns hinfürt das heilig Evangelium so klär fürtragen! Ach Gott, was hätt er uns noch 10 oder 20 Jahrn schreiben mögen! O ihr alle | |
[pagina 311]
| |
fromme Christenmenschen, helft mir fleiszig beweinen diesen gottgeistichen Menschen und ihn bitten, dasz er uns ein andern erleuchtten Mann sönd. O Erasme Roderadame (van Rotterdam) wo willt du bleiben? Sieh, was vermag die ungerecht Tyrannei der weltlichen Gewalt und Macht der Finsternüsz. Hör, du Ritter Christi, reit hervor neben den Herrn Christum, beschütz die Wahrheit, erlang der Martärer Kron! Du bist doch sonst ein altes Männiken, ich hab von dir gehört, dasz du dir selbst noch 2 Jahr zugeben hast, die du noch tügest etwas zu thun!’ Erasmus is katholiek gebleven; toen Albrecht Dürer bovenstaande woorden schreef, was deze ook nog katholiek, immers wij vinden op verschillende plaatsen van zijn dagboek: ik heb mijn biechtvader 10 stuiver gegeven; 4 stuiver aan mijn biechtvader gegeven; den monnik, bij wien mijn vrouw te biecht is geweest, heb ik 8 stuiver gegeven. Den 6n Juni gaat Dürer een paar dagen met zijn vrouw in Mechelen doorbrengen. Zij vonden bij de landvoogdes Margareta een vriendelijk onthaal; maar het door hem geschilderd portret van keizer Maximiliaan wilde zij niet aannemen, omdat zij het leelijk vond. Te Antwerpen is hij de gast van Lucas van Leiden, ‘Meister Lucas, der in Kupfer sticht’ en conterfeit hem. Den 7n Juli gaf de koning van Denemarken, die zich toen te Brussel bevond, een rijk feestmaal, ter eere van Karel V, de koningin van Spanje en de landvoogdes Margareta; Dürer was er ook op uitgenoodigd. Hij schilderde nog het portret van den Deenschen koning, die hem er 30 fl. voor schonk. Den 17n Juli verliet hij de Nederlanden, waar hij veel vriendschap, veel eer genoten had, maar van waar hij vertrok, even arm als toen hij er kwam. Hij noteert dan ook in zijn dagboek, dat Alexander Imhoff hem, enkele dagen vóór zijn vertrek, 100 goldfl. leende. Toch had hij, zooals wij reeds zeiden, zijn tijd niet in ledigheid doorgebracht, want buiten verschillend kunstwerk, had hij een honderdtal personen gekonterfeit. ‘La Grande Encyclopédie’ noemt Dürer's dagboek: ‘un document à tous les points de vue infiniment précieux,’ en dat is het inderdaad; de schilder teekende al zijn uitgaven aan: kousen, | |
[pagina 312]
| |
schoenen, handschoenen, drinkgeld, herberg, spijs en drank, dokter en apotheker, enz.; eveneens vinden wij de opsomming van allerlei kleinere of grootere wederzijdsche geschenken; kortom, het vormt een trouw beeld van ons maatschappelijk leven in de eerste jaren der 16de eeuw, en tevens leeren wij er het gemoedsleven van den grooten schilder uit kennen.
H.N. VAN KALKEN. |
|