De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Jan-Frans Willems en de Belgische OmwentelingGa naar voetnoot(1)Prof. Dr. Paul De Keyser, dankbaar opgedragen. Vlug naderde het OmwentelingsjaarGa naar voetnoot(2). De hardnekkigste bestrijders van de regeering waren een groep van talentvolle vrijzinnige jonge mannen, die, bewonderaars van den Franschen geest, zich vreemdelingen gevoelden in het rijk der Nederlanden. Ontevreden met den stand van zaken, voorspelden zij een sombere toekomst en vol verlangen zelf een meer werkzame rol in de leiding van het land te vervullen, stonden zij tegen het Nederlandsche beginsel opGa naar voetnoot(3). ‘Zij waren het die, na de Septemberdagen, het bewind in het Zuiden in handen kregen, en op 16den November - een van hun eerste regeeringsdaden - er het Fransch herstelden als de eenige officieele taal. Zoo was dus het land onder zijn nieuwe machthebbers tot het stelsel van 1795 teruggekeerd.’ Slechts enkele jaren nadien werden stemmen vernomen die een reactie van den Vlaamschen geest verkondigden: met hen werd de Vlaamsche Beweging geboren. Loopen we echter de gebeurtenissen niet voor: trachten we eerst den geestestoestand van Willems, den vurigen verdediger | |
[pagina 290]
| |
van onze Nederlandsche beschaving, gedurende die angstige dagen te doorpeilen. Het ontging Willems' doordringenden blik niet hoe de politiek van den koning schipbreuk lijden moest en aanleiding geven tot het losbarsten van de omwenteling. Willem, alhoewel met de beste inzichten bezield, bezat de politieke gave niet op het geschikt oogenblik de geesten tot bedaren te brengen door gene maatregelen welke misnoegen veroorzaakt hadden terug te trekken, ten einde een atmosfeer van genegenheid en vrede in het land te scheppen. Dan eens te hardnekkig in de doorvoering van zijn hervormingen, dan weer te verregaand in zijn toegevingen, verlamde hij noch de pogingen tot oproer, noch verzachtte de heerschende verbittering. Op vinnige wijze hekelde Willems die wispelturige houding van den koning, die nooit stand kon houden, in een brief van den 15den Juli 1829 tot zijn boezemvriend Jeronimo De Vries gerichtGa naar voetnoot(4), waaruit wij de volgende passage overschrijven, zóó treffend om de scherpte van Willems' kijk en het gevatte van Willems' oordeel: ‘In het Nederlandsch sprekend gedeelte is men tamelijk stil en tevreden, en de keuren en vergaderingen der Provinciale staten zijn daar geheel en al om vrede en eendracht en unie met het gouvernement te stichten; maar bij de Walen, maar bij de Franschgezinde Brusselaren loopen de zaken verkeerd. De schuld van dit alles ligt oorspronkelijk bij het | |
[pagina 291]
| |
gouvernement, hetwelk al te zeer ingenomen is geweest met Fransche liberalen en vuilaardige schrijvers (zooals die der Sentinelle), die het met geld ondersteunde om onze geestelijken in onzen roomschen eerdienst dagelijks belachelijk en versmadelijk te maken. Fransche professoren werden aan onze universiteit geplaatst; kwakzalvers, gelijk Jacotot is, werden ridders gemaakt; slechte geestelijken, die bankroet speelden en van den aartsbisschop gecensureerd en eindelijk afgesteld waren, kregen vette pensioenen; slechte protestanten moesten in het Collegium Philosophicum de roomsche geestelijken formeeren; het godsdienstig onderwijs van den Catechismus moest opeens uit de scholen gebannen; de aloude regelen van discipline bij de Latijnsche Collegiën, ten aanzien van het zedelijke gedrag der studenten buiten de scholen werden afgeschaft; vele oude instellingen van onderwijs gesloten, enz. enz. Bitter voorgevoel van een nabije werkelijkheid! Die merkwaardige brief wijst op het echt wezen of op de ware kern van Willems' onverpoosden strijd: de uitvoering van de noodige hervormingen tot versterking van zijn land, tot bevordering van onze nationaliteitGa naar voetnoot(5) en tot verwezenlijking van godsdienstige verdraagzaamheid. | |
[pagina 292]
| |
En daarom laakte hij met evenveel kracht de protestantsche inmengingen van het Nederlandsch gouvernement in onze katholieke gewesten als hij de werking van enkele tegenstrevers om ons grondgebied onder Fransche dwingelandij te stellen scherp afkeurde, omdat beide, al waren hunne doeleinden ook verschillend, voor Willems toch hetzelfde beeld van onverdraagzaamheid opwekten. De geesten tot bedaren en tot overwegen aan te zetten was zijn edele taak gedurende die driftige dagen - getuigen zijn artikels in la Gazette des Pays-Bas, le Courrier des Bays-Bas, le Journal d'Anvers, den Postryder, zijn pennetwisten met de Stassart en Van de WeyerGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 293]
| |
Willems heeft alle mogelijke pogingen aangewend, en met woord en met schrift, om het oproer te bedwingen... het mocht niet baten! Daarvan werd hij bij het verloop der zaken steeds dieper overtuigd en enkele dagen vóór de gevreesde losbarsting schreef hij aan de Vries een paar woorden slechts, maar welk een inspanning zullen ze van den ontmoedigden Willems niet gevergd hebben: ‘Er zal dan geene Nederlandsche Natie meer bestaan!’ Roerende bekentenis, geweld uit het hart van iemand wiens schoonste levensdroom voor eeuwig verbrijzeld werd! Met een melancholische gelatenheid mocht hij als het ware het testament van zijn streven - als ik het zoo heeten mag - aan Jeronimo de Vries in zijn brief van 5den September 1830 mededeelen (Briefwisseling, Max Rooses, blz. 89). ‘God, die mijn hart doorziet, weet, dat ik het goede heb willen stichten, dat ik het rijk van Zijne Liefde onder mijne medemenschen en onder broederen van dezelfde familie wilde uitbreiden. Het ongeluk zal mij niet veranderen, maar, zoo ik hoop, heiligen en godvreezend maar ook godlovend maken.’ Zijn laatsten steun zocht de man van geloof in zijn betrouwen op Gods rechtvaardigheid; zijn laatsten troost vond de strijder in de vaste overtuiging al zijn krachten geschonken te hebben aan het vervullen van zijn vaderlandschen plicht. Om langdurig te verwijlen in de verslagenheid was Willems' karakter tè tuk op actie en zijn geest tè strijdlustig. Wanneer de omwenteling te Antwerpen losbrak, greep hij moedig naar het geweer en wakkerde zijn medeburgers aan ‘om met de wapens den staat van zaken te verdedigen, die hij immer met het woord had voorgestaanGa naar voetnoot(7).’ Midden in den strijd hoopte hij nog het opstandige Zuiden met de regeerende familie te verzoenen door den prins van Oranje | |
[pagina 294]
| |
tot Koning van België uit te roepen, doch zijne pogingen bleven vruchteloosGa naar voetnoot(8). Wanneer Willems het huis van Oranje, tot wiens bloei hij de eerste helft van zijn leven gewijd had en wiens herinnering hij gedurende de laatste helft van zijn levensverloop in zijn hart zal dragen als een kostbare relikwie, uit onze gewesten verbannen zag, dan voelde de koene strijder zich een oogenblik gebroken, want het voornaamste punt van zijn drievoudig programma was | |
[pagina 295]
| |
voor eeuwig vernietigd: de herstelling van het oude Nederland met de toenadering en verbroedering van Noord en Zuid, door de trouw aan 's konings staatkunde en Oranje's huis verwezenlijkt. Diep was hij overtuigd dat de toekomst voor hem in het aanstaande België verre van lokkend zou zijn en aan een gebeurlijke afzetting uit zijn ambt verwachtte hij zich. Den 6den October 1830 schreef hij aan Jeronimo de Vries (Briefwisseling Max Rooses, blz. 96): ‘Indien ik door het Belgisch gouvernement word van mijnen post ontzet, dan verhuize ik naar de noordelijke provinciën.’ En verder vertrouwt hij hem toe hoe hij in het levensonderhoud van zijn huisgezin zal zorgen door het oprichten van een boekwinkel ‘uit (zijn) bibliotheek samengesteld.’ Onnoodig hieraan toe te voegen hoe Willems thans ten prooi was aan het hevigste pessimisme, niets dan verwoesting en vernieling voor zich zag. Rustige overweging zou hem toch weldra nieuwen en verfrischten moed gunnen. Hoe diep ook de wonde in zijn Vlaamsche ziel geslagen werd, toch gaf hij geen gehoor noch aan de lokstem van zijn eigen geweten noch aan de talrijke voorstellen van zijn Hollandsche vrienden om tot het afgescheurd gedeelte van het rijk zijn toevlucht te nemen, waar hem nochtans de volle genegenheid van wege het staatsbestuur verzekerd was. Een nieuwen plicht echter, aan de brutale eischen van het oogenblik aangepast, legde zich de trouwe strijder zelf op: den zoo vinnigen strijd welke op onze dagen, helaas! nog niet volkomen gezegevierd heeft, de erkenning van de rechten onzer verdrukte moedertaal. Eens gespaard van een gevreesden aanslag op hem en de zijnen, eens de wettelijke macht hersteld, was hij de Belg geworden ‘die van den politieken Nederlander niets behouden had dan een innig dankgevoel voor zijn koninklijken weldoener’ (Max Rooses) en die als Belgisch ambtenaar thans met een zelfden geest van offergave en opoffering zich ten dienste zal stellen aan het nieuwe als aan het oude vaderland. Willems' wel eenigszins onverwachte houding - we moeten het | |
[pagina 296]
| |
in waarheid erkennen - bracht een breuk teweeg in de jarenlange vriendschap met Bergmann en met Schreuder, die van oordeel waren dat hun eed van getrouwheid, Koning Willem afgelegd, hen de verplichting oplegde onverwijld hun vorst te volgen. Willems integendeel beweerde dat de vorst hem een post had toevertrouwd, die hij in geen enkel geval mocht verlaten. Trouw als voorheen bleef hij aldus zijn ambt vervullen, zonder zich nochtans tot het voorloopig Belgisch bestuur te wenden: tè frisch in zijn geheugen leefde nog de opbeurende herinnering aan Holland's vorst en Holland's regeering. ‘Ik wil er wel getrouwheid aen zweren, maer Willem is in mijn harte; sprak ik anders men zou mij niet gelooven.’ Dit zijn 's mans woorden. Pas in werking getreden, vaardigde het Belgisch Bewind het bevel uit, op 17den Januari 1831, Willems uit het drukke Antwerpen naar het doode Eekloo te verplaatsen, of juister, te verbannen, want voor J.F. Willems beteekent dit ten volle een echte verbanning. Willems was eerder bedroefd dan verrast over dezen strafmaatregel. Het leek zoo natuurlijk - den gang der gebeurtenissen beschouwd - dat hij, na tijdelijke zege, thans de beproevingen zou kennen voor de zaak om wier blijvende erkenning hij zooveel gestreden had. In dit lijden heeft hij zich kunnen harden en stalen, er weerstandsvermogen en wilskracht in geput. Hoe hij gelaten zijn verplaatsing heeft opgenomen, vernemen we in den brief, dien hij schreef aan C.A. Vervier, den 26sten Januari 1831 (Briefwisseling Max Rooses, blz. 108): ‘Voorzeker heb ik wel verdiend om gestraft te worden, want ik heb gelijk vele anderen, niet naar Brussel geloopen om aldaar hoog aan te geven van mijn ijver voor de zaak der omwenteling: ik bleef stil op mijn post en hield mij tot heden passief, doch getrouw aan mijne functiën. Wel had men hem niet gedwongen zijn bemind Antwerpen te verlaten en zou hij met zijn zedelijk gebroken vrouw aan de sponde van het doodsbed van één zijner geliefde kinderen mogen blijven waken, indien hij zich tot de Brusselsche machthebbers | |
[pagina 297]
| |
gewend had, doch zijn rechtschapenheid en zijn verantwoordelijkheidsgevoel gedoogden zulks niet. Een prachtige bladzijde van eerlijke konsekwente overtuiging en gedweeë aanvaarding van Gods beproevingen is zijn brief van 31sten Januari 1831 aan Jeronimo de Vries (Briefwisseling Max Rooses, blz. 111): ‘Men zegt mij, dat ik misschien mijn post zou behouden hebben, indien ik naar Brussel ware gegaan en daar... Doch wat zou ik daar antwoorden, indien men er mij zeide, dat ik een koningsgezinde, een orangist, een Hollander of wat nog al niet erger ben? En guitig schertsend eindigt Willems: ‘Inter nos (doch neen dat verstaat Gij niet) het zal misschien een mooi sommetje geven op korting of afrekening van het vagevuur. Het vagevuur en Eekloo! liever het laatste dan het eerste.’ Niet alleen was Willems geestelijk geknakt, zijn verwijdering uit Antwerpen beteekende tevens voor hem een zeer pijnlijken stoffelijken slag. Aan Potgieter meldt hij den 7den Januari 1831 (Briefwisseling Max Rooses, blz. 107) dat zijn nieuwe post hem geen vierde van zijn vroeger tractement opbrengen zal. Den 7den April van hetzelfde jaar (Briefwisseling, Max Rooses, blz. 113) geeft hij de juiste som op: Geen f 1200 ten volle - te Antwerpen won hij er 6000! - en van die f 1200 heeft de arme man ‘meer dan de helft moeten besteden aan verhuis- en etablissementskosten!’ | |
[pagina 298]
| |
Willems wachtte nog een tijdje zich te Eekloo met zijn huisgezin te vestigen... misschien zou het onweder afdrijven! (Men onderzoeke zijn brief aan Potgieter van den 7den Januari 1831. Briefwisseling. Max Rooses, blz. 107). Doch een gunstige ommekeer in zijn toestand daagde niet op... veel erger nog! zonder de medehulp van den district-commissaris van Eekloo werd hij ‘met band en boeien naar Gent vervoerd’ en verscheen hij ‘voor den krijgsraad’ ‘als uitstrooier van kwade geruchten, gevaarlijke orangist, une âme vendue au roi Guillaume, etc. etc.’ (Brief aan Potgieter van den 23sten Maart 1833). Het waren pijnlijke dagen die Willems in Eekloo doorbracht: huiselijke rampen kwamen het ballingschap van den hard beproefden nog verzwaren. Van zijn tien kinderen had hij er reeds vier te Antwerpen in 1825 en 1826 verloren, nog drie verloor hij er te Eekloo tusschen 1831 en 1834Ga naar voetnoot(9). Slechts een zoon, Felix en twee dochters, Malvina en Paulina, mocht hij behouden. Velerlei ziekten en de neerslachtigheid van zijn anders zoo wakkere vrouw moesten zijn verblijf te Eekloo nog hartverscheurender maken. Sprekende over zijn geliefde gade in een brief aan Potgieter van den 23sten Maart 1833 (Briefwisseling, Max Rooses, blz. 119): ‘Zij kan Antwerpen, hare familie, U en de Uwen geen oogenblik vergeten. Een soort van kwade geest vervolgt haar | |
[pagina 299]
| |
overal en fluistert haar onophoudelijk als in het oor: gevangen, gebannen, zit gij hier te Eekloo! Kommer en droefheid èn op moreel èn op stoffelijk gebied waren de dagelijksche gasten bij Willems te Eekloo. Maanden op maanden volgden elkaar op zonder dat de vroeger zoo werkzame man schrijven of studeeren kon: hij had den moed voor het geestelijke verloren - de herinnering aan de dagen ‘toen alles nog harmonie scheen te zijn en toen welvaart en geluk (hem) en de anderen als overstroomden’ omknelde hem gansch (uit hooger vermelden brief overgenomen). Langzamerhand nochtans ontwaakte weer de werklust en met haar een opgeruimder stemming. Het ‘fraai en gerieflijk huis met grooten bloem- en moestuin’ dat Willems te Eekloo bewoonde droeg daar niet weinig toe bij, zoo ook ‘de omstreken die bij het aanstaande zomergetijde vast overheerlijk zullen zijn met de wandelingen en watergezichten. (Overgenomen uit een brief aan Potgieter van den 7den April 1831. Briefwisseling, Max Rooses, blz. 113). Twee jaar na zijn verplaatsing mocht hij aan Jer. de Vries in gemoede schrijven (Brief aan Jer. de Vries van den 9den November 1833. Briefwisseling, Max Rooses, blz. 122): ‘Het verblijf te Eekloo wordt ons van dag tot dag dragelijker.’ Maar toch kan Antwerpen uit het geheugen niet gewischt worden, want ‘Mijn grootste genoegen is die voorleden dagen te herdenken.’ Willems genoot te Eekloo de algemeene achting en men bood hem zelf de gelegenheid aan een werkend aandeel in de politieke leiding te nemen, door hem tot lid te benoemen van de ‘Kamer van gedeputeerden.’ Wij vernemen dit laatste merkwaardig punt uit een brief van Willems aan Potgieter van den 23sten Maart 1833 (Briefwisseling, Max Rooses, blz. 119), brief, welke eindigt op de volgende kenschetsende woorden: | |
[pagina 300]
| |
‘God beware mij van ambitie en vooral van Belgische ambitie!’ Bleef de stad waar J.F. Willems twaalf jaar lang op onberispelijke wijze zijn ambt had uitgeoefend hem steeds voor den geest zweven, even getrouw als die herinnering volhardde hij in zijn hartstochtelijke vereering voor Koning Willem. Niettegenstaande de gebeurtenissen van 1830, maakte hij van elke gelegenheid gebruik om aan zijn gevoelens van dankbaarheid voor den Hollandschen vorst uiting te geven. Het was te Eekloo dat in deze stemming twee gedichtjes ontstonden, die nimmer zouden gedrukt worden, uitsluitend bestemd als zij waren voor Willems' familieleden en vrienden. Het eerste, verhaalt G. Bergmann in zijn ‘Herinneringen aan J.F. Willems,’Ga naar voetnoot(10) was een gedicht dat hij zinnens was aan den Prins van Saksen-Coburg na zijn verkiezing tot Koning der Belgen aan te bieden. Spijtig dat eenige woorden aan het geheugen van Bergmann ontsnapten: we zouden het interessante dichtstukje in zijn gaafheid onderzocht hebben, waar het nu slechts in zijn verminkten vorm aan de vergetelheid is ontrukt. Het luidt als volgt: ‘La Belgique a son roi, mais sans être un royaume,
Un trône est préparé...
Bon Prince, y montes-tu pour remplacer Guillaume?
Ah! on remplace un roi, mais un père jamais.’
Het andere gedichtje is een roerende kreet van liefde, dankbaarheid en trouw: 1
Goede Willem, Nederlands vader,
Die mijn Koning waart en blijft...
2
'k Noemde U eertijds Neerlands vader,
Toen geen rampspoed trof als nu;
'k Werd geen muiter, geen verrader,
Altijd klopt mijn hart voor U.
| |
[pagina 301]
| |
3
Doe o Vorst! uw recht beklijven;
Stelt een einde aan onze smart;
Mocht Gij in mijn land niet blijven,
Altijd blijft Gij in mijn hart.
Met zulke gevoelens bezield, zou Willems van uit het eenzame Eekloo het krachtige woord verkondigen dat een sluimerende bevolking uit een langen slaap zou ontrukken en haar de nieuwe banen aanwijzen die ze te volgen had in het nieuwe vaderland, waar een vreemde spraak de moedertaal verdrong. Het zij ons veroorloofd, ten einde herhalingen te voorkomen, de beschrijving van den toenmaligen toestand te verschuiven tot het hoofdstuk dat we afzonderlijk aan Jan-Frans Willems' Vlaamsche actie zullen wijden. Alleen wenschen we reeds hier de aandacht te vestigen op dien heerlijken samenhang die zich zachtjes aan in Willems' werkzaamheid te Eekloo openbaarde - harmonie die op een rationeele voortzetting van zijn vroeger streven wijst: in het verleden de voortbrengselen van onze oude letterkunde opzoeken, verzamelen en toelichten; in het heden den strijd aanvatten, niet meer om de zegepraal onzer taal in een Groot-Nederland, maar om de billijkste rechten onzer moederspraak in het kleine België. Zijn moderne berijming van den Reinaert, ‘het eerste echt en kruimig volksboek na 1830’, bevat een voorwoord, dat te recht als het ware manifest der Vlaamsche Beweging mag beschouwd worden. Het maakte opgang en opende werkelijk een tijdperk van herleving. Boven alle verwachting werd die oproep tot verdediging der verworpen moedertaal aangehoord, want nauwelijks was de Reinaert te Eekloo verschenen, of in de voornaamste steden van Vlaamsch-België stond een flinke schaar jongelingen op, die den forschen wapenkreet met krachtige stem beantwoordden. Gedurende zijn ballingschap doorpeilde hij de toekomst met koenen zienersblik en beraamde hij de plannen waardoor het leven in het Vlaamsche wezen gered kon worden. Teekenend is Willems' brief van den 20sten Januari 1835 tot Prudens Van Duyse gericht (cfr. Nalatenschap van Jan-Frans Willems, blz. 25): | |
[pagina 302]
| |
‘Laet u door noodlottige tijden en franschkweekende landgenooten niet afschrikken. Men ziet het, de fnuikende droomerijen hadden ten slotte tôch het onderspit moeten delven voor het werkzame leven. Het was de melodie van de oude Vlaamsche volksliederen die het eerst Jan-Frans Willems vermochten op te wekken. (cfr. Brief aan Mertens). Zijn ledige uren besteedde hij nog aan het afschrijven van codexen en van een reeks onuitgegeven werken uit de middeleeuwen, die deel uitmaakten van de rijke boekenverzameling van Van Hulthem. (Men onderzoeke de Bibliotheca Willemsiana, Dl. II blz. 162 en vlg.) Al klaagt Willems nog in zijn brieven van 1834 over een te kort aan werklust, toch leverde hij dit jaar, benevens een artikel in de Nederduitsche LetteroefeningenGa naar voetnoot(11), zijn moderne omzetting van Reinaert de Vos, waarvan de studie hem reeds vroeger bekoord had. Hij bereidde tevens de uitgave der Brabantsche Yeesten voor, die geheel zijn bewondering en liefde veroverd haddenGa naar voetnoot(12). De ophef waarmede al zijn geschriften onthaald werden vond een weerklank bij degenen die aan het hoofd van het nieuwe bewind stonden. Zijn oud-collega in de koninklijke historische commissie, de Gerlache, en Van de Weyer, zijn vroeger tegenstrever, toonden zich nu ten zeerste beijverd om het lot van den noesten, onverpoosden werker met den helderen geest en het edele hart, door een eerherstelling te verzachten. | |
[pagina 303]
| |
De eerste pogingen om de verbittering uit te wisschen van het aan Willems gepleegde onrecht, vernemen we uit een brief aan Jeronimo de Vries van den 30sten Januari 1835 (Briefwisseling Max Rooses, blz. 134). ‘Het schijnt dat mijne ballingschap hier te Eekloo gaat eindigen. Het zal voor Willems een heuglijk nieuws geweest zijn de verzekering te ontvangen van een aanstaande verplaatsing uit Eekloo, die ‘allerellendigste plaats’ (Brief aan Jer. de Vries van den 20sten Mei 1832. Briefwisseling, Max Rooses, blz. 117), die hem het pijnlijkste verloop voor zijn vrouw deed vreezen, want ‘Mijn goede beste gade is er nog ziek van en zoo zij nog lang hier in Eekloo verre van alle onze vrienden en nabestaanden moet blijven doorbrengen, dan vreeze ik zeer, dat zij nimmer recht gezond worde.’ (Brief aan Van Siegenbeek van den 7den September 1834. Briefwisseling, Max Rooses, blz. 130). Willems hoopte thans zijn vurigsten wensch verwezenlijkt: een terugkeer naar Antwerpen, waarheen geest en ziel hem stuwden - had hij in de Scheldestad zijn leven als jongeling en als man, als politieker en als geleerde niet doorgebracht? Doch een dergelijke gunst zou Willems niet bekomen: hij kon zich niet voldoende plooien naar den wil van de Belgische regeerders! Over zijn houding in het België van 1830 is zijn brief van den 30sten Januari 1835 aan Jeronimo de Vries zeer kentschetsend: ‘Ik heb mij te Brussel altijd zeer neutraal en een zeer | |
[pagina 304]
| |
omzichtig gedrag gehouden, zonder nochtans ooit mijn afkeer voor de revolutie te verbergen. Na vier jaar ballingschap werd Jan-Frans Willems den 19den Maart 1835 naar Gent verplaatst, waar hij den kring der Vlaamsche schrijvers aantrof, die hem als hun meester en leider aanschouwden.
Malmedy, Januari 1928. Dr. ROB. ROEMANS. |
|