De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Achilles MusscheHet kan geen louter toeval zijn dat Achilles Mussche gewonnen en geteeld werd in een der grauwste sloppen van Gent, Vlaanderen's stugste en woeligste vechtstad, waar uit grijze monumenten de koppigheid van eeuwen spreekt en waar het moderne leven roezemoest en davert in werkhuizen en fabrieken, - noch dat zijn ziel ontknopte aan de blauw-open hemelen en de serene rust van het Leie-landschap, - noch dat hij staat midden den norschen cultuurstrijd van een naar alle winden gekeerd hoekje van Nederland. Maar het is voor een groot deel de ijzeren wet der noodzakelijkheid die voltrokken wordt in de wisselwerking van een gansche wereld in de uitverkoren dichterziel, de eeuwenlange evolutie van een volk en de schoone begrenzing van een stukje ruimte. Achilles Musche is misschien op dit oogenblik de eenige dichter in Vlaanderen, die zoo vol en zoo rijk een verleden als de Vlaamsche bloeitijd geweest is, in zich omdraagt, en die daarop zoo wijd en zoo hoog een leven bouwt in visioenen, rillend van menschelijkheid. Pas is zijn bundel ‘De twee Vaderlanden’ van de pers gekomenGa naar voetnoot(1). Hij publiceert betrekkelijk laat, als men in aanmerking neemt dat de meeste Vlaamsche dichters op ruim dertigjarigen leeftijd reeds meer dan één bundel in het licht gezonden hebben. Zoo draagt zijn werk dan ook onvermijdelijk den stempel van een jarenlange ontwikkeling: het is niet een willekeurige verzameling verzen, maar een drama met menigvuldige peripetieën en een logische ontknooping. De grootschheid van visie grijpt u aan reeds van de eerste verrukking af, die wel die van een jongen faun kon zijn, zoo onstuimig-dionysisch is ze, ware 't niet dat het jubelend geschater van den ‘duizelende(n) droom te mogen leven’ plotseling ver- | |
[pagina 271]
| |
smacht in den donker-fluweeligen cello-toon van het leed der menschen. Maar smart en dood verdiepen slechts zijn verrukking, openbaren hem het mysterie en het lokken van eeuwigheid en uitzinnig van dank barst de jubel om 't leven weer los: Ik duizel van de zonne-bloemen pralend in uw aardsche tuinen,
ik duizel van de zonne-bloem van uw God;
in wijd-golvende oogsten en woeste puinen
is 't, o leven, ùw mysterie, dat sluimert en openbot.
Geef mij dan van uw klaar lachen en eindloos verblijen
genoeg om als een zingende god op de bergen mijns levens te staan,
maar ook en vooral de kracht, gestaald in stilten en schreien,
om zelfs door de diepste diepten 't hoofd opgeheven te gaan.
Maar de lente-nacht beklemt zijn liefde-hunkerend hart met de verre lokstem van den overkant en het heimwee naar andere hemelen: Er zingt iemand den hemel smachtend-vol van zeemanswijzen
verrukt en melancholiek van àl verder hemelen af te reizen;
mijn hart is één beklemming van aller aardsche liefden lust en wee...
O! over alle kimmen naar God en de sterren rijzen! -
vreemdeling, broeder, steek toch over, voer mij mee
ver weg mee over zee...!
De jaren komen en gaan, zijn hart kan niet blijven hangen aan de droomzoete bekoringen van zinnenroes en lente-vreugde. Een andere, nieuwe liefde is in zijn hart gerezen, driftiger door de jaren, bezwaard met de wegende duisternis van stilte en geheim. De menschen zijn hem zoovele raadsels geworden. 't Is de lente die sterft
met haar bloemen en geuren en zangen
die mijn leven aan alle kimmen nu derft,
't zijn mannelijker liefden, eeuwiger drangen
stroomend door mijn bloed de kracht en de onrust der golven -
o mateloos lied der zee,
ziel der menschen vol blijdschap en wee,
roep over alle bergen der avondster,
hoe werd de lente mijner jeugd zoo diep-schreiend opengedolven;
is dit het leven, zóó oneindig, bloeiend van afgronden, heemlen-ver?
Nog is de eeuwige vraag niet verstomd, of daar zet het in zware rhythmen golvende proza van een meditatie in. Hier past niet meer zelfs de breedste rhythmenval van de voorgaande verzen, hier hijgt het mysterie uit de donkere wieling van den chaos van ondergang en geboorte naar de gelukzalige stameling van een glorierijke verrijzenis en de rust van een verheven aanvaarding. | |
[pagina 272]
| |
Nu komt het smartelijk-gewijde oogenblik dat de dichter als de jonge minnelokkende sater uit verre sprookjes de afgronden van de wereld plots in zich zelf ziet opensplijten. Het is het oogenblik dat de dichter de geboorte van zijn ziel beleeft, de vervreemding en vereenzaming van zijn natuur, de ontdekking van ‘de twee grondelooze, huiveringwekkende woorden: Ik en Gij,’ de ontdekking van hemel en afgrond, hemel en hel, God en Satan. En meteen groeit in hem, uit zijn ziel, uit zijn gespletenheid, een matelooze honger naar het absolute, hij wordt de hemelbestormende God-zoeker! ‘Leid gij mij nu, o mijn ziel, die mij 't idyllisch vaderland der lentejaren verlaten deedt, door smart en worsteling heen naar een nieuwe onschuld die mannelijker is, naar een nieuwen vrede die verdiender is; o contrapuntische harmonie van alle menschelijke muziek, o harmonie der tragedie.’ Die meditatie is het preludium tot een reeks gedichten, waarin het verlangen wijder en schrijnender wordt, de liefde voor Moedertje Aarde rijker en het heimwee naar de sterren schroeiender. De lente kwelt hem met herinneringen aan vergane lusten, 't Geluk, dat hij zoekt, reikt verder dan de verrukkingen van zon en lente en bloemen en vogels. Mijn hart lijdt honger aan essenties en uitersten,
naar heemlen en afgronden reikt mijn hart,
't wil van alle vreugden de naakte zuiverste,
't eischt van alle smarten de hardste smart.
Hij bezint zich weer op zijn eigen afgrond in de vier heerlijke gedichten aan zijn voorvaderen. Een mensch is dieper dan zijn eigen diepe abijs...
Mijn leven is vervlochten in mysteriën en mirakels,
mijn leven welft zich verder dan mijn dag en dood
en welt uit zwaarder huiveringen dan der moeder schoot.
en Over mijn leven is de majesteit en 't wilde irrequietum
van duizend voorvaderen mijn,
en al hun triomfen, al hun wroeging, al de heiligheid van hun leed
die sjouw ik als een last, die hef ik als een banier over mijn leven.
Maar op een dier wonderschoone avonden, als de ziel van alle dingen met de stilte spreekt en de boomen zwaar wegen van | |
[pagina 273]
| |
avondgoud. lokt hem die sprookjessfeer tot een zalvende rust in den schoot van vergeten. Maar neen, rust kan hem niet verleiden, rusten en verbeiden bij vrouwen en vrienden en oud-moederken is niet zijn deel; zijn ziel heeft den onuitroeibaren trek van een Bohemer: De sterren roepen mij
en de engelen steken de bazuin...
ik zwerf van einder tot einder,
ik trek van sterre tot sterre
naar de zon van overzee.
De tocht naar God is de odussea van de ziel. God moet veroverd worden in tallooze verrukkingen, God eischt de brekende volheid der overgave: alle leven, alle vreugde, alle licht en alle liefde vergaan in hem. God aan wiens hart ik bezwijm
en aan wiens uitersten rand ik uitgestooten verdool,
laat mij, laat mij rijzen in den moedergrond Uwer liefde
als een rozelaar waar Gij in duizenden bloemen
bengelend aan te bloeien geurt,
laat mij hangen, in den wijden lichthemel van Uw vreugd
als de vurige jubelende waanzin van een eindeloos leeuwerikslied.
Zoo kent de geschiedenis van deze dichterziel ook haar mystieke periode, gekenmerkt door groeiende vereenzaming van de menschen, heimwee naar het grondelooze licht en momenten van extase hoog boven den schellen dag. Maar te midden van dien goddelijken waanzin: het ontwaken en de verbanning in het leven van alle dagen, evenwel zóó doorzinderd en doorploegd van God's minne dat de dichter met rechtmatigen trots uitzingt: Maar moet mijn leven nu van vele vreugden afstand doen,
al moest mijn hart nu voor altijd in eenzaam donker dolen, -
één trots kan zelfs mijn eigen noodlot mij niet meer ontrooven:
't is dat mijn leven wortelt in der liefde diepste ontzetting,
't is dat mijn leven stijgt: één schreeuw naar de onsterflijke sterren,
't is dat mijn leven alleen OVERZEE als vaderland erkent.
Opnieuw dan de tocht naar God doorheen de zwaarste beproevingen en smakend van alle wanhoop den bittersten droesem. Plots een stem uit den afgrond: ....de weg is eng en hard en steil van ontbering en smart,
door duisternis en ondergangen klimt mijn ziel;
maar val ik onder overmaat van heimwee,
| |
[pagina 274]
| |
maar breekt mijn leven in een vloed van snikken
als, donkrend over alle bergen, de nacht mij overvalt -
dat alles is het niet wat mij op weg naar God doet stilstaan,
dat alles is het niet wat mij doet omzien naar de diepte,
't zijn vreezen niet en wanhoop niet noch lafheid:
't is dat de jochies schreeuwen om een bordje soep en wat zon.
't is dat de strijd der broeders vurig maakt mijn bloed,
't is dat mijn moedertje mij aanklaagt met haar tranen,
de liefde is 't die mij stilstaan, wanklen, omzien doet.
..............
O te staan op de kentering van God en menschen, licht en donker,
te hangen met de vleugels van mijn leven
naar God en menschen beiden hongrend uitgestrekt.
Hier vangt dan het tweede keerpunt in 's dichters leven aan. Het is de bewustwording dat zijn hart voortaan ‘twee vaderlanden’ kent, het dualisme van de Westersche ziel, die niet slechts Indisch-Russisch georiënteerd kan blijven, maar ook reikt met gansch haar wijdte naar de daad. Van hetzelfde keerpunt moest een ander gedicht getuigen, waarin de zonnebloem het beeld is dat de gedachte draagt: er zijn twee liefden die mij doen keeren
als een zonnebloem volgend van oost tot west,
twee hongers zijn er die mij verteren
en altijd weer vullen en altijd vermeêren
als een jonge moeder haar liefdenest.
Om reden van technischen aard werd dit gedicht in den bundel niet opgenomen evenals een viertal andere en een machtig brok proza, wat evenwel, volgens de meening van den dichter, aan den samenhang niet geschaad heeft. In ‘De twee Vaderlanden van mijn Hart’ trouwens spreekt de dichter veel onmiddellijker tot ons. Daarachter weten we de rauwe werkelijkheid van zijn leven als hij zegt: Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht ronkende fabriekstad
en ik heb als kind gesjouwd in 't orkaan van donderende dokken,
ik heb gespeeld met het stof en de modder van greppels zoo teer als met witte bloemen
en de vuile schotels van mijn moederken gewasschen als blinkende sieraden...
Dat is niet louter literatuur meer, maar beleefde werkelijkheid! Dit lange gedicht is zeker één der aangrijpendste uit den ganschen bundel, en één der belangrijkste voor het begrijpen van de verdere ontwikkeling. God én de mensch, dat is het nieuwe uitgangspunt. Maar dan: gànsch God en gànsch de mensch. De weg ligt open, | |
[pagina 275]
| |
de zware weg van het offer als in 't bloedende werelduur de helden opdoemen en als zingende profeten in de barre woestenij de wacht optrekken voor de noodlijdende broeders. Laat dan mijn ziel van licht en liedren afstand doen,
nu al het leed der aarde en de honger der menschen
zich saampakt tot een vuistslag aan mijn hart
en heel mijn leven kantelt tot een chaos;
vaarwel dan, God en schoonheid en oneindigheid,
mijn ziel rukt uit naar 't stroeve, naakte beloofde land
van dorre heiden en donkere sloppen, waar Gij wordt uitgewezen,
àl bloemen en sterren sterven, 't leven eng en drukkend is van muren,
maar waar mijn leven schreeuwen zal om liefde,
zóó snikkend schreeuwt met heel mijn ziel om licht:
Geef ons heden ons dagelijksch brood - ons brood aan licht en liefde,
dat de aarde niet en God niet zóó een schreeuw verstooten kan.
Zijn eeuwigheids-dronken liefde vindt hier op aarde, in het schamele mensch-zijn, haar hoogste vervulling in het dienen van God in de menschen. En laat breken de hemelen en opspatten de zeeën en de wereld zwaar van misdaden zijn, de barbaren der diepte, de schooiers en vertrapten, die lang in duister zwoegden en smeekten, zullen de scheppers zijn van de nieuwe aarde, en een tenger moedertje in een stulp zal een nieuwen heiland baren. De drie gedichten ‘De Barbaren’ behooren zeker tot de aangrijpendste revolutionnaire lyriek in onze letterkunde. Ze daveren van den trots der ontwakende zelfbewustheid, ze gloeien van lang ingehouden passie, en soms kletst de striemende zweepslag van verbeten hoon. En dan, om het eerste deel van den bundel te sluiten, vervloeit de rauwe aanklacht in een orgelpunt van drie hartstochtelijke psalmen, een eerste rustpunt waar droom en daad verzoend schijnen. Als een interludium tot het tweede deel staat het machtige brok fantastisch proza: ‘Tseezeken onder ons’ midden den bundel. De eerste verzoening groeide uit sterkte van geloof, maar miste den grond van ervaring. Dra komt het verraad om alle hoeken gluren. ‘Tseezeken onder ons’ is dan de vermomming waaronder de dichter het groote verraad in zijn leven verschuilt, een vermomming als J. Laforgue gebruikte in zijn ‘Moralités légendaires’ en Karel Van de Woestijne in ‘Janus met het dubbele voorhoofd.’ Nog eens doemen de slopjes en steegjes van des dichters jeugd | |
[pagina 276]
| |
in al hun vermaledijding op, maar nu in het kader van de grootsche epiek van de volkziel. Breugheliaansche tronies van gedrochtelijke menschjes gluipen u aan in hun haat en hun afgunst. Gij wordt meegestuwd met de huilende bende naar de meeting waar ‘Jezus de Vettekleppe’ spreekt, Jezus die hun de zon wil brengen! En als hij spreekt met kwijnende stem, zonder haat, zonder afgunst: ‘Newaar, kameraden, 't wordt tijd dat de meie en 't goê weêre 'nen keer schijnen voor alleman; 't wordt tijd, dat wij ons stukske krijgen van de zonne,’ dan eerst gloeit de drift en de wraakzucht op in 't woelige volk. Eén kreet tot antwoord: ‘Sla ze dood!’ Jezus' wederlegging: ‘...'t leven kan toch niet altijd 'n paardekens-molen blijven, waar dat er kop noch staart aan te vinden valt’ slaat niet in; brood moeten ze hebben; dat kan een droomer hun niet geven; moorden zullen ze om hun hongerige magen te stillen. En allen werpen Jezus met steenen en drek en vuilnis tot zijn gelaat blauw ziet van de slagen, allen... behalve een meisje, alleen achtergebleven ‘bevend van schuchterheid en liefde’ dat fluistert: ‘Tseezeken, ik heb u lief.’ Maar Jezus, tot brekens toe bewogen, kan die liefde niet aannemen, want, zegt hij, ‘...mijn hart... het is van mij niet meer sedert lang, het is van al wie mij verraden met een kus op den mond en mij kronen met doornen en mij laven met edik en gal.’ Zoo is in alle revoluties ‘Tseezeken onder ons’ en wordt hij bloedend van liefde voor allen en brekend in zegeningen, ten aanzien van de menschen, op alle Golgotha's der wereld aan het kruis gespijkerd. Het tweede deel van den bundel bezingt den ondergang van des dichters rijke leven tot aan den afgrond en de verdooving van een god- en mensch-verlaten leegte. En ik weet niet wat het aangrijpendst te noemen: de beheerschte smart in ‘De Val’ of de klimmende gejaagdheid in ‘De Klopjacht’; de razende kwelling in ‘De onverbiddelijke Genade’ of de raadselachtige verleiding van ‘De Sirenen’; de wereld-onttogen berusting in den dood van ‘Requiem’, ‘De laatste Dagen’ en ‘Ziekbed’, de vrome inkeer aan moedertjes hart in ‘De Terugkeer van den Verloren Zoon’ en ‘Gebed op den Drempel’, of de strak gespannen wanhoop van ‘Nocturne’ en de laatste verzen van dit deel. | |
[pagina 277]
| |
Hier is de gevaarlijke klip waarop het levensgevoel van Karel Van de Woestijne, den grootsten Vlaamschen dichter der vorige generatie, gestrand is. Het zij hier gezegd met allen eerbied en in alle vereering voor Karel Van de Woestijne: hij is m.i. de laatste moede zanger van een overwonnen levensgevoel. Wat Achilles Mussche onverbiddelijk scheidt van Van de Woestijne en op hetzelfde plan brengt van Henriëtte Roland Holst, gezien de vele zielsaffiniteiten in hun beider ontwikkelingsgang, is het moment van Paulus, zooals de dichter die gebeurtenis zelf eens noemde. Het is de naakte biecht van zijn weergaloos voldragen gedicht ‘Daneelken en de Paus’ die leidt tot een nieuwe erkenning in het antwoord van den Paus: de erkenning van de tragiek, ‘de met heilige zonde beladen tragiek.’ 't Is echter aan zee dat de dichter tot nieuw leven geboren wordt, 't zijn ‘de muzieken der zee’ die hem weer dronken van oneindigheid maken en hem bedwelmen met visioenen van geluk en hemelen vol goudelende sterren; 't is aan zee dat een nieuw besef in hem rijst: ‘de groote liefde is niet een roes en niet een lach,
zij is de drang en dwang van heel den vloed van 't bloed,
de ontblooting van ons hart in diepsten nood en dood.
't Is aan zee dat de opperste genade hem veropenbaard wordt, als viel één dier ongenaakbare sterren in zijn hart. Waar heem'l en zee één glorie zijn van zon,
één lach, een roes van duizend bloemen lichts,
en waar mijn leven uit de baren rijst
gelouterd en gestaald door zee en zon, -
de wereld heilig van der boeren zweet,
de golven schuimend van der visschers boeg,
mijn ziel als in verwachting van een God,
zijt ge over 't duin verschenen uit de zon,
o gij, mijn vrouw, gelijk een droom van licht
over mijn duister leven opgericht
in een gebaar dat zegent en vervoert.
Uw liefde is aan mijn hart als een mirakel
en overzwijmt mijn heimwee met het lied
dat er op aard' nóg PARADIJZEN zijn.
| |
[pagina 278]
| |
Weer kan hij nu jubelen om de goedheid en de heiligheid van 't leven en snikken om zooveel overvloed van liefde, wijder dan de eeuwigheid en sterker dan de dood. Die liefde straalt van hem uit, en evenals vroeger in de schemering van zijn leed, staat zijn land nu in de peiselijke afglanzing van zijn innerlijk bevochten vrede. Zoo rijst voor hem weer op de Leie van zijn jeugd in een gedicht dat ‘Jordane van mijn hert’ heet en dat met zuiver geestelijke accenten doordrongen is. Een drievoudig accoord van weidsche orgelpunten, de ‘Trilogie der Broederlijkheden’, sluit den bundel af. De visie van den dichter is verruimd en geestelijker geworden. Wonderlijk stout van zegging zijn deze drie laatste gedichten. De eerste bezinning is ‘De Broederlijkheid van Vreugde en Smart’, de hartstochtelijke aanvaarding van de tragiek, oergrond van het leven, de erkenning van de grootheid: een mensch te zijn, altijd opnieuw te kunnen lijden en, smart-gespannen, te zingen,
altijd opnieuw voor oude chimaera's te sterven en te hopen,
in armoe-donkre sloppen nóg met liefde en eeuwigheid te dwepen,
en over berge' en zee met zon en sterren
hartstochtelijk vrij ons noodlot uit te leven!
In het offer van ons leven voor nieuwe geslachten, in den triomf van de toekomst op het heden, in de wenteling van ons leven ‘naar de vervoering van nieuwe oriënten en onbekende zonnen’ berust de ‘Broederlijkheid van Leven en Dood.’ Is hier niet het pijpen van de zoete Dood, waarvan P.C. Boutens fluisterend gewaagt? En dan ‘De Broederlijkheid van Menschen en God,’ voorzeker de heerlijkste en verhevenste hymne, de diepste bespiegeling in gansch den bundel. Alle tegenstellingen zijn in een hoogere eenheid opgeheven, in de nieuwe liefde die het leven illumineert. Droom en daad zijn verzoend op grond van rijpe ervaring en rotsvast geloof. Wij stammen, God en menschen, uit denzelfden roes van nacht en sterren,
één zelfde moederliefde heeft ons gewijd met huivering van een zelfden kus,
u, God, den smachtende heimwee-zieke naar grenzen en daden,
ons, menschen, de smachtenden heimwee-zieken naar eeuwigheid en profetenmuziek.
Wij zijn elkanders heimwee en elkanders liefde-offer,
wij zijn uw daad, waarin gij u eeuwig vernieuwt,
gij zijt onze droom, waarin wij ons veroneindigen:
in heiligen en helden kussen wij elkaer.
...............
| |
[pagina 279]
| |
Ik zwerf over de aarde als door de schoonste daad van God,
ik rijs in God als in den schoonsten droom der menschen;
ik sta met mijn droomen in God,
ik sta met Zijn daden op aarde.
Draagt de ‘Trilogie der Broederlijkheden’ niet de onaantastbare wijding van een drievoudige profetie in een schamelen tijd van schetterende militaire-parade-klaroenen en tonen-warrelingen van helsche jazz-bands? Zoo ligt de gansche bundel daar voor ons, getuigenis van een schoon en rijk leven. Wie na ons komen zullen misschien beter dan wij kunnen oordeelen. Ik meen echter dat we mogen juichen dat Vlaanderen een dichter als Achilles Mussche gebaard heeft.
H.J. DE VOS. |
|