| |
| |
| |
Anatole France en Pantoufles
Het zal wel altijd een open twistvraag blijven in hoeverre het partikuliere leven van een artist bij de beoordeeling van zijn werk in aanmerking moet worden gekomen. Verduidelijkt het allicht allerlei en vaak soms pikante bizonderheden, werpt het een licht, waar de scheppingsaandrift duister lijkt, geeft het de mogelijkheid om dieper in de beteekenis van het werk door te dringen: toch lijdt het geen twijfel, dat het oeuvre zelf, in laatste instantie, het zwaarste gewicht in de schaal zal leggen. Bij de waardebepaling van een kunstwerk kunnen de manies, het slecht humeur of het leelijk gezicht van zijn maker al heel weinig bederven en het is maar van een zeer relatief belang of pessimisme in de literatuur zich al dan niet uit een leveraandoening en mystiek uit een kwalijk bedwongen erotiek laten verklaren. Daarbij, met den tijd verschimmert en verdwijnt de figuur van den kunstenaar, veel van 't al te menschelijke valt weg, soms zelfs in 't voordeel van zijn werk, dat, door tijdgenooten, maar al te dikwijls met zijn schepper wordt vereenzelvigd en dan ook met al dezes zonden beladen.
En dan: zal men ooit den artist in 't dwangbuis der sociale conventies kunnen knellen? Is hij, door den adel van zijn kunst, niet een vrijgevochtene, een zonderling en een dwaas, zoo men wil, maar subliem in zijn uitzonderlijkheid; een soort van half-god, in wiens glanzende visioenen al de stemmen van aarde en hemel spreken?
Van zoovele werken is de herinnering aan hun maker verloren gegaan. Wat weten we van Homerus meer, dan dat hij blind moet zijn geweest, terwijl den goddelijken zanger zelfs deze oogaandoening door sceptieke geleerden wordt ontzegd? Is het nochtans een bezwaar om de eeuwige schoonheid van de Ilias en de Odussee ten volle te genieten? En ontroert Hamlet ons minder omdat Shakespeare heel waarschijnlijk nooit Shakespeare is geweest? Als men, in een of andere glozeliaansche opgraving, een ‘Homère en pantoufles’ moest terugvinden, zouden deze papyri ooit ook maar iets aan het onsterfelijk relaas van Odusseus' zwerftochten kunnen ontnemen? En zouden Landru's culinaire experimenten te Gambais hem wel een zoo zware straf op den hals hebben gehaald, indien men op zijn aanteekenboekje de
| |
| |
verzen eener ‘Divina Comoedia’ in plaats van den schamelen en prozaïschen inventaris zijner slachtoffers hadde gevonden?
Als Jean-Jacqucs Brousson in zijn ‘Anatole France en pantoufles’ en zijn ‘Itinéraire de Paris à Buenos-Ayres’ dan ook heeft gemeend aan de beteekenis van den Meester als kunstenaar afbreuk te zullen doen en in het neerhalen daarvan den triomf van zijn wrok te vieren, zal hij er wel niet veel plezier aan beleven. Het oeuvre van Anatole France heeft niet op een Brousson moeten wachten om zijn definitieve plaats in de Fransche literatuur aangewezen te zien. De wijze, waarop Brousson het doet, is daarbij niet een van de sympathiekste en 't komt ons voor, dat zijn hatelijkheden ten opzichte der literaire figuur van den Meester door hun felheid en de verblinde eenzijdigheid dezer felheid, veeleer de bewonderaars van France in hun vereering zullen stijven, dan hun geloof aan de soliede deugden van het proza van den Meester te doen wankelen.
Brousson, in zijn ijver om zich van zijn gal te ontlasten, en begrijpend dat voor hem tegen deze kwaal alleen maar het anti-France vergift bestaat, vindt er, in de zevenhonderd bladzijden anekdoten zijner beide boeken, dan ook een wrang genot in aan den lezer de voorstelling van Anatole France als een mythe en van zijn oeuvre als een soort cocktail op te dringen, waarvan hij voor zichzelf een derde deel der samenstellende elementen opeischt, een tweede derde door ‘Madame’ op haar aktief laat stellen, en het derde derde uit den tooverzak schudt, dien de Meester met de schatten zijner eruditie had gevuld, in zooverre hij niet schroomde uit vergeten boeken heelder bladzijden om te werken of eenvoudig over te schrijven; hij, die geen fantazie bezat en aan wien nooit iets spontaan en frisch ontbloeide; die leefde en bestond uit boekenwijsheid en wien te schrijven een last en een corvée was, waartoe hij als een onwillige schooljongen moest worden gedwongen. Waarom dan echter deze beide boeken, waarin de Meester op zoo onweerstaanbaar guitige en schelmsche wijze steeds aan het woord is? Waarom dan het vaderschap van al deze sprankelende bladzijden zoo gul aan France toegekend? En wie zal de ironie ontgaan, dat juist deze puurste en essentieelste France, pour copie conforme... Brousson is geteekend!
't Is spijtig voor Brousson, dat juist zijn Anatole France zoo'n schitterende bevestiging is van den Anatole France, gelijk zijn werk ons hem eigen heeft gemaakt. Want, wie het oeuvre van France grondig kent en met zijn intieme gedachte vertrouwd is geraakt, heeft zich over den gedesabuseerden hovenier van ‘Le Jardin d'Epicure’ nooit een andere voorstelling kunnen maken, dan deze, welke Brousson, schoon met minder edelmoedige bedoelingen, aan den volke meent te onthullen; een naïveteit,
| |
| |
die doet glimlachen en niemand dupe zal maken. Brousson heeft ons er niet kunnen toe brengen ons oordeel over France te herzien: hij heeft onze opvatting van den Meester integendeel verstevigd door in haar juist die hoekjes en verborgenheden scherp te belichten, die we wel raden en vermoeden, maar niet altijd zoo treffend, als Brousson dat doet, aanwijzen konden.
Het beeld van France, gelijk Brousson dat schetst, en dat er op bedoeld is den nadruk op de menschelijkste, dus zwakste zijde van den Meester te leggen; dit beeld, zoo kleurrijk naar het intiemste leven geteekend en opgebouwd uit die karaktertrekken, welke den mensch France in zijn oprechtste oogenblikken kenmerkten, als hij geheel zichzelf was en alle frazeologie, alle literatuur van hem afvielen; deze naakte France, niet alleen naakt, ‘pareil à une statue,’ naar den lijve zich toonend aan zijn sekretaris, maar zich blootgevend ook in zijn geheimste en reëelste impulsen van hart en ziel, deze France ‘en pantoufles’ en in badpeignoir, is geen teleurstelling voor wie zijn innerlijke gedachte uit zijn werk heeft leeren verstaan.
De vereerders van M. Bergeret heeft Brousson dan ook veeleer een dienst bewezen, dan dat hij vermocht hun sympathie voor hun indulgenten Meester te kwetsen. Voor den zoo levenden France, dien hij - en met welk schitterend talent! - heeft weten weer te geven, zijn we hem niets dan dank verschuldigd. Uit het avontuur dezer beide boeken komt France niet verkleind, alleen vermenschelijkt en daardoor dichter en vertrouwder tot ons.
Hetgeen van Brousson, ondanks zijn onbetwistbaar meesterschap, niet altijd kan worden gezegd. Want, waar hij, zich wentelend met een sadistisch welbehagen in zijn wraaklust, in de allerintiemste intimiteit van France wroet, is het zeker niet op hem, dat wij onze genegenheid overdragen. In het leven van elk mensch doen er zich immers omstandigheden voor, die de mantel der liefde barmhartig dient te dekken, in plaats, dat heel de gebuurte er wordt bijgehaald om aan het spektakel te gnuiven.
Dat de Meester zich aan vele amoureuse avonturen heeft bezondigd, dat hij daarbij niet zoo heel nauw keek noch erg kieskeurig was, dat hij kwistig mythologische attributen aan allerlei weinig goddelijke en zelfs niet eens half-goddelijke schoonen ontdekte, dat hij gaarne met zijn galante ondernemingen bofte, niet erg diskreet met zijn ervaringen was, en zijn verdeur hem tot op hoogen en daardoor dubbel gezegenden ouderdom een reden tot ondeugende genoeglijkheid bleef, dat een gepeperde anekdote hem niet deed blozen, ja, dat hij zelf daarmede een flink gedeelte van zijn ‘sac d'anecdotes’ had gevuld; dit alles is zooveel eerder vermakelijk, zóó in de lijn trouwens van het verliefd-voluptueuse proza van den Meester, dan dat het ons zou ergeren
| |
| |
of dat wij er, met Brousson, den draak zouden mede steken en er een méchant genoegen in vinden. Daarbij, heeft France zelf zijn eeuwige verliefdheid niet een zeer aanneemlijke verontschuldiging gegeven, toen hij in ‘Pierre Nozière’ schreef: ‘Ce n'est pas la peine de rester en ce monde quand on n'y fait plus l'amour.’ Is 't niet in de armen eener vrouw, dat het 't bedrieglijkst naar eeuwigheid smaakt? En, waar Dr. Voronoff in zijn ‘La conquête de la vie’ bevestigt, dat alle genieën ‘grands amoureux’ zijn, dan is er geen reden om van France alleen het geniale zonder het amoureuse te accepteeren, zijn praatzucht inbegrepen, te meer waar Voronoff daarvan getuigt dat: ‘il n'y a que les poètes qui aient le courage de conter leurs amours.’
Brousson brengt het huishouden van den Meester op straat, en geen detail wordt ons er van gespaard. Dat er in de oogen van den knecht geen helden zijn, wisten we echter al van Madame Cornuel.
En op de kwaadaardige kwatongerij, waarmede de van haat dolle Brousson France als een soort ‘gâteux’, een steriel zwetser en onbeschaamd compilateur heeft trachten af te schilderen, hebben de hersens van den Meester, wier onderzoek zoo overtuigend hun zeldzaam edele kwaliteit heeft uitgewezen, afdoende geantwoord. Het is te hopen voor Brousson dat hem, als eens zijn hersenpan zal worden opengelegd, dergelijk schitterend certificaat zal kunnen worden nagezonden.
In zijn ‘Conversations avec Anatole France’ karakteriseert Nicolas Ségur het werk van den Meester als een ‘contemplation des plus grands problèmes sous leur aspect de néant.’ Treffender kan het niet worden gekenschetst. Het is dit akute besef van het niets, hetwelk in France zoovelen blijkbaar heeft gederouteerd. En als we Ségur hooren bevestigen dat France enkel ‘corporellement’ aan ‘la vaine et détestable comédie humaine et sociale’ heeft deelgenomen, dan moet het ons niet verwonderen in Brousson een France terug te vinden, die in niets of niemand gelooft, een cyniek scepticus, een ontgoocheld levensgenieter, een conservateur en reactionnair ‘au sens le plus étroit et le plus tendancieux des mots’, een vat vol tegenstrijdigheden, zonder eenige strijdbare opinie over goed en kwaad, overtuigd van het relatieve aller dingen, lang voordat Einstein daarvan het wetenschappelijk bewijs had geleverd, aangevreten door de sloopende gedachte, die nergens houvast heeft en door geen bezield ideaal wordt gedragen. Alles aan en in hem was negatief en Brousson heeft zich wel heel veel moeite gegeven om ons dat duidelijk te maken. Of we 't niet altijd hebben geweten en juist daarom den Meester het beste van onze sympathie en van ons begrijpen toedroegen, gelijk wij dat geschonken hebben aan een Remy de Gourmont, die, onmeedoo- | |
| |
gender, konsekwenter en radikaler nog dan France, het ijdele en het nuttelooze van elk menschelijk betrachten heeft aangetoond.
Dat niettemin de Brousson-France veler gemoed diep moet hebben gekwetst, ligt voor de hand. Omheen France bestond, reeds tijdens zijn leven, een legende en was er een aureool geweven. Wie in hem als in een bezield apostel der nieuwe tijden hebben geloofd en hun vertrouwen hebben gesteld in den France, die in de straat is neergedaald en aan politiek en meetingwelsprekend-heid heeft gedaan; in den France, wien men, als een soort ‘prix de vertu,’ de lauwerkroon van den Nobelprijs op het grijze hoofd heeft gedrukt; wie bij France als bij ‘le bon maïtre’ zwoeren, en in hem een bijbelsch patriark meenden te herkennen; wie in France den strijder voor vrede en recht, den ‘kameraad’ den roodsten onder de rooden begroetten of zelfs hun sympathie enkel steunden op zijn glimlachende, altijd beleefde en voorkomende welwillendheid; al dezen heeft Brousson op een wel heel brutale wijze de oogen geopend. Als zij willen of durven zien, zullen zij allicht begrijpen, dat hun idool, deze vegetarische France, nooit iets anders is geweest dan een... karikatuur van den echten France.
Want, aan de echtheid van Brousson's ‘onthullingen’ valt niet te twijfelen. Daarvoor getuigt in de eerste plaats het werk van den Meester zelf; daarvoor getuigen, naast en met Brousson, zoovele anderen, die zich aan hun France-souvenirs hebben gewaagd. Dat het er niet altijd zoo dik en zoo duidelijk, zoo onomwonden uitgesproken opligt als bij Brousson, is zeker geen bewijs van het tegendeel. Niet allen hebben de verontschuldiging of de reden van een Brousson om den Meester tot op het hemd uit te kleeden.
‘Nous sommes trop sûrs que le secrétaire n'invente pas, n'exagère pas,’ bevestigt Eugène Marsan. En Raymond Escholier mag gerust getuigen, dat ‘pour ceux qui ont entendu M. Bergeret, “l'Anatole France en pantoufles” demeure le document vivant par excellence’ en dat ‘l'Anatole France de Brousson est trés prés du France que j'ai connu.’ En dien allen hebben gekend wie met den Meester hebben verkeerd, in zooverre ze lucied genoeg bleven om, onder de schittering van den uiterlijken glans, de echte kern te ontdekken.
Is Brousson zelf trouwens geen slachtoffer van eerste grootte van deze fascinatie geweest; hij, wien het zeven jaar heeft gekost om klaar te zien en den Meester te doorgronden? Alleen reeds uit dit gevoel beetgenomen te zijn geweest, zijn vertrouwen misplaatst en zijn liefdevolle toewijding versmaad en miskend te weten; alleen reeds daaruit laat zich veel van zijn haat tegen den Meester verklaren. Maar om hem dit te doen beseffen, heeft zich
| |
| |
niet minder dan de katastrofe van het plotse afscheid te Buenos-Ayres moeten voordoen, niet als de genadeslag na een heele reeks ontgoochelingen, maar als het inzicht, dat hem, ineens en zonder overgang haast, brutaal heeft geplaatst tegenover het probleem France, van welks eindelijk gevonden oplossing hij, in zijn beide boeken, de zoo ijverige colporteur is geworden.
Dat Brousson, naar zijn eigen bekentenis, al die jaren, bij France ‘par plaisir’ is gebleven en niet om eenig andere reden, beteekent, voor France, meer dan een ontlasting, het is een vrijspraak van al het hatelijke, waarmede Brousson den Meester zoo kwistig bedeelt. Als Brousson op iemand boos moet zijn, dan is het, in de eerste plaats, op zichzelf. Ook hij heeft zich jaren lang laten vangen aan de charme van M. Bergeret, waarmede deze te tooveren en te betooveren wist. En dat Brousson altijd het slachtoffer en France steeds de tyrannieke despoot is geweest, is een generositeit tegenover zichzelf, die Brousson, zelfs in de magere jaren bij den Meester, niet zou hebben geruïneerd.
Ook al slooft Brousson zich uit om alle literaire kwaliteiten van France te ontkennen of als valsch en negatief voor te stellen; ‘extrait de bibliothèque, marqueterie composite, bouquet de Campo-Santo,’ gelijk Escholier dat voor hem resumeerde, toch mag de zoozeer gesmade Meester zich juist in den persoon van zijn sekretaris op een merkwaardig discipel beroemen, en zal Marsan kunnen getuigen, dat ‘jamais disciple n'a davantage ressemblé à son maïtre.’ Een goed gedeelte van den wrok van dezen Jean-Jacques mag men gerust wijten aan het besef zóó naar het beeld van den Meester te zijn gekneed, dat deze zich geestelijk in Brousson als het ware had ontdubbeld. En als Brousson zich er op beroemt, dat gansche bladzijden van het France-oeuvre uit zijn pen zijn gevloeid, dan ligt hierin voor hem geen enkele aanleiding om zich daarop te verhoogmoedigen, want wat hij tot het werk van den Meester aanbracht, was geen Brousson, maar wel degelijk, de l'Anatole France, als bezielde de Meester den geest van zijn sekretaris en als schreef deze in trance onder des Meesters dwingenden, magnetischen impuls. En als Brousson ergens argeloos doet opmerken, hoe goed hij op den duur het handschrift van France kon namaken, dan trekken wij daaruit allerminst de minder plezierige conclusie, die er voor een aantal bezitters van France-autographieën ongetwijfeld inligt, maar wel deze, hoezeer Brousson door de persoonlijkheid van den Meester was bezeten. Zelfs na zijn lamentabel avontuur, als alles in hem nog schrijnend leed aan de diepe wonde, die de vreemde handelwijze van den Meester in hem had geslagen, merkt hij, tot zijn afgrijzen, dat hij Franciseert, den eersten keer, dat hij de pen weer op het papier zet. Zoozeer is de Meester in hem ingekankerd, dat hij al het
| |
| |
venijn, hetwelk in hem brandt, als een tegengift in zijn bloed moet spuiten, om daar de France-bacillen te bevechten en tot de laatste uit te roeien.
Wat dàt hem moet hebben gekost, wordt eerst recht duidelijk na de belijdenis van de affiniteiten, die hem, door eenzelfde opvoeding en traditie, aan den Meester verbonden. ‘Nous avons les mêmes connaissances, les mêmes manies, les mêmes reliques,’ doortrokken als zij beiden waren van ‘le préjugé latin,’ dat edelste aller vooroordeelen.
Met welke blijde verwelkoming heeft France Brousson trouwens niet begroet! ‘Je vous attendais, mon enfant. Vous avez été engendré pour moi, dans la ville des Antonin, et de toute éternité.’ Maar zelfs in deze lyrische begroeting, blijft de Meester geheel zichzelf als hij er schelmsch aan toe voegt: ‘Pour moi et pour ma... Jeanne d'Arc.’
Deze weerspiegeling, deze ‘bestendige aanwezigheid’ van France in Brousson, moeten den sekretaris op den duur tot een obsessie zijn geworden, waarvan hij zich eens zou dienen te bevrijden, zoo hij zijn eigen persoonlijkheid uit den ban der France-betoovering wenschte te redden om weer zichzelf te worden en eens een eigen werk te scheppen. 't Moet daarom, ondanks het sukses, voor Brousson toch wel eenigszins bitter zijn, vast te stellen, dat hij zijn grooten literairen triomf juist aan zijn beide France-boeken heeft te danken. De oolijke Meester wreekt zich op een wel heel bizondere en ironische wijze!
Dat inzonder Brousson's ‘Itinéraire’ een ‘chef-d'oeuvre’ is, zullen wij Marsan niet betwisten. Wel integendeel. Maar dan richt dit compliment zich, ten slotte, veel meer tot France dan tot Brousson zelf, waar inderdaad M. Bergeret haast op elke bladzijde aan het woord is. Terwijl wij van Brousson nog maar heel weinig ...Brousson te bewonderen hebben gekregen.
GEO DE LA VIOLETTE.
|
|