De sidderende looverkens zingen hun klagend nachtliedeken... zacht, heel zachtjes... met innig gefluister...
En onwillekeurig denkt men terug aan verre vrienden, aan het oogenblik dat men elkaar het laatst zag... Hun naam ritselt door het wiegende, donkere koren; hun stemme zingt in alle avond-geruchtjes... Treurig peinst men terug aan stonden van niet-begrepen worden.
De stille nacht stemt tot weemoed... en toch, geeft een innig genot... Hij doet ons alle haat vergeten... Onze harten worden beter... want de avond doet ons de natuur meer liefhebben, en het alledaagsche tobben schijnt ons zoo verreweg... Overal hangt rein geluk... en toch, een stille angst komt me besluipen... Zal ik dat geluk ooit kennen, waarvan de avond zoo kalmpjes vertelt?... Een vage droefheid schaduwt even in mijn oogen...
Geen lijn meer die den hemel scheidt van het land... Heel de omgeving is omsluierd door een geheimzinnig waas van onbekendheid, doet droomen aan een ver en vreedzaam verlangen.
Zilverig-wit hangt ginder hoog een sikkelmaan te glimmen, zich schuin voorovernijgend in de duistere lucht... Haar matte licht beeft gedempt en droomerig op het zwarte rivierwater.
De bij dag hel-roode steenhoopen staan daar nu, somber, donker opblokkend in een groote massa...
Het mastlichtje is nu reeds naar den anderen horizon gegleden... kalmpjes en vredig... De stroom ligt donker, schijnbaar beweegloos, en draagt zwijgzaam zijn slapende schepen...
En die groote, àl-omvattende stilte maakt ons zoo klein. Ze zegt ons hoe nietig al ons doen hier is, op aarde... en dat stemt zoo droevig...
Ik hoor als een verre klacht in den avond: hoe de menschen mekaar het leven vaak moeilijk maken in den korten duur; want het leven is als een adem, gauw en geruischloos voorbijgegaan...
Als een bede voel ik het in mij opwellen, met een zwellend gevoel van liefde: ‘O, laat dees avond mij beter maken!’
De nacht brengt gelijkheid onder de menschen, inténs geluk en zelfvoldoening aan die bij dag hun plicht deden... Het is alsof de donkere hemel ons alles doet begrijpen en mij troost...
Vredig voel ik het over mij neerzijgen, hoe enkel de machtige