| |
| |
| |
Karel Emiel Franzos
Geheel toevallig ontving ik een nieuwen druk van een Duitsch werk, dat vóór een halve eeuw den naam van zijn auteur met één slag - über Nacht - had beroemd gemaakt en mij in mijn jeugd wist te bekoren. Dit werk draagt den eigenaardigen titel Aus Halb-Asien; de schrijver heet Karel Emiel Franzos.
Het is een reeks ethnographische studiën en schetsen, die over Galicië, de Bukowina, Zuid-Rusland en Roemenië handelen, een rijke, schilderachtige streek, die in de laatste jaren dikwijls werd vernoemd en onze aandacht meer dan ooit verdient.
Het lot heeft gewild, dat Franzos daar werd geboren en op gevoed. Hij bracht er zijn jeugd te midden van de rassen door, die er tusschen Donau, Aluta en Pruth dooreen wonen; hij sprak er de talen van, die er dooreen wriemelen: Roemeensch en Ruteensch, Duitsch en Poolsch, Russisch en Jiddisch. Want hij was een Jood van buitengewone begaafdheid.
Hij was daarenboven van Franschen oorsprong, zooals meer dan een Duitsch schrijver en dichter, de Chamisso, Fontane, de François, dela Motte Fouqué enz.
Zijn levensloop, die weinig bekend en nog in geen biographie is vastgelegd, is wellicht het vertellen waard.
Zijn vaderlijke grootvader is een kaarsengieter uit Nancy en heet Elie Levert. Waarom deze op twintigjarigen leeftijd de lieve Lotharingsche stad verlaat om naar het onbeschaafde Galicië uit te wijken, kan moeilijk worden opgelost. Waarschijnlijk weet een van zijn klanten, een of andere Galicische magnaat, hem er toe te bewegen, te Tarnopol een kaarsenfabriek op te richten. Dit geschiedt in 1770. Voor zijn nieuwe omgeving is hij niet meneer Levert, maar de Franschman, der Franzos, voor het klein percentage Duitschers, die te Tarnopol leven. Deze bijnaam wordt hem later, in de jaren 1780, door de officieele kommissie opgedrongen, als aan al de Joden onder de regeering van Jozef II een familienaam wordt gegeven.
De echt van Elie Levert, bijgenaamd Franzos, blijft lang kinderloos. In 1808, hij is reeds de zestig nabij, wordt hem eindelijk een zoon geboren, die zijn eenige spruit blijft. Aan dien jongen beleeft de oude vader vreugde en eer. Na schitterende middelbare studiën vertrekt de ernstige jongeling naar München, wordt er doctor in de medicijnen en vestigt er zich als arts.
| |
| |
De liefde brengt hem naar het geboorteland terug. Een jaar na zijn eindexamen woont hij in het armoedig, bekrompen, smerig stadje Czortkow, dat voorzeker in de geschiedenis onbekend ware gebleven, zonder den schrijver, wiens levensloop wij nagaan.
Niet dat Karel Emiel er geboren wordt. De opstand van 1848 beslist er anders over. De vrouw van Dr. Franzos vlucht even over de toenmalige Russische grens, en den 25en October van het revolutiejaar komt onze schrijver er onder het dak van een Westfaalschen houtvester ter wereld. Dien houtvester heeft Dr. Franzos eens in een zware ziekte het leven gered, en nu bewijst hij zijn weldoener een wederdienst van belang.
Karel Emiel is de laatste van zeven kinderen, het eenige, dat geestelijk en lichamelijk gezond is. Twee overlijden op jeugdigen leeftijd; Lorzia is gebocheld, Julie kindsch; een broer sterft krankzinnig; de oudste, Maximiliaan, bezwijkt aan de tering, amper twintig jaren oud.
In het vaderlijke huis spreekt men Duitsch, de taal van de regeering, de taal van de wetenschap in die onbeschaafde streek. Maar van zijn prilste jeugd af spreekt Karel Emiel reeds Ruteensch en Poolsch. Zijn zoogster is een kloeke Ruteensche, die hem krachtiger bloed schenkt en hem later, als kindermeid, haar Kleinrussische moedertaal bijbrengt. Het is dezelfde taal, die thans het Russisch uit Oekraina verdringt en haar plaats in onderwijs en samenleving verovert.
Wanneer de tijd van schoolgaan aanbreekt, komt Karel Emiel in de school van de Dominikanen te Czortkow. Hij wordt er als de eenige niet-katholieke leerling aanvaard, omdat zijn vader de huisdokter van de paters is. Onze schrijver draagt de Dominikanen een dankbaar hart toe, maar hem bekeeren mogen noch kunnen zij. Was zulks mogelijk geweest, dan ware zijn levensloop een gansch andere geworden. Zij leeren hem rekenen, de aanvangsbegrippen van het Latijn en... het Poolsch.
Den 1n Juli 1858 sterft de vader. Karel Emiel is nog geen tien jaar oud. De moeder blijft met de twee gebrekkige kinderen in het doffe, enge Czortkow. Karel Emiel trekt naar Czernowitz, om er de lessen van het gymnasium te volgen, dat juist onder de leiding van een nieuwen bestuurder is gekomen. Die rector is de knappe, vlijtige, goedhartige Latinist Stephan Wolf, die weldra als een vader voor den begaafden en ernstigen Karel Emiel zorgt.
Het Czernowitzer gymnasium was toen en jaren lang het eenige in Galicië, waar de voertaal van het onderwijs Duitsch was. De taal, die Karel Emiel later op zoo buitengewoon keurige wijs zou schrijven, leerde hij daar. Ook de oudere talen, zoowel Latijn als Grieksch, werden er op voorbeeldige manier aangeleerd. Het spreekt van zelf, dat Ruteensch en Roemeensch er ook werden
| |
| |
gesproken en geschreven. Dat drong zich als het ware op.
De geest van de inrichting was in alle opzichten uitmuntend. Wel werd er op zachte, maar tegelijk volhardende wijs de heilzaamheid van de Duitsche beschaving in die streek als een onomstootbare waarheid voorgehouden, maar geen woord werd tegen een andere nationaliteit noch tegen een ander geloof geuit. Men was er verdraagzaam, omdat niemand de meerderheid uitmaakte.
De jonge Franzos werkt flink en moedig. Hij is in alle klassen primus, een primus perpetuus, alhoewel aan zichzelf overgelaten. Op 14 jarigen ouderdom begint het lesgeven aan rijkere, maar minder ontwikkelde leerlingen. Het is rector Wolf die hem die privaatlessen bezorgt. Later, als de zorgen om het dagelijksch brood aan den gezichteinder zijn verdwenen, beseft en erkent hij de groote waarheid, dat hij als jeugdig leeraar meer zichzelf heeft geleerd, dan wijsheid op de schoolbanken heeft opgedaan.
Een ideaal staat den jongen student klaar vóór oogen: een professoraat in de klassieke philologie. Weer is het rector Wolf die hem een behulpzame hand biedt, die zijn invloed in hoogere sferen voor hem gebruikt. En het lukt! Een flinke studiebeurs wordt aan Karel Emiel verleend, op een voorwaarde nochtans: de negentienjarige Israëliet moet zich laten doopen. Dat nu wil Karel Emiel niet; met een godsdienstige overtuiging drijft hij geen handel.
Daardoor is hem de professorale loopbaan afgesneden. Wie weet, was er anders geen tweede Madvig uit hem gegroeid!
In October 1867 is hij student te Weenen; zijn taaie wilskracht heeft hem naar de wereldstad gebracht. Hij heeft de keus tusschen de geneeskunde en de rechten. Hij herinnert zich het hondenleven, waardoor zijn eigen vader veel te jong is bezweken en kiest de rechten, met de bijgedachte, ook leergangen in de philosophische faculteit te zullen volgen.
Wij weten betrekkelijk weinig over dit zoo belangrijk tijdstip van zijn leven. Hij geeft natuurlijk privaatlessen, hij komt rond. Maar hoe hij het deed, heeft hijzelf noch iemand geboekt.
Weenen is hem echter te duur. Na de zomervacantie van 1868 slaat hij zijn tent te Graz op, de hoofdstad van Stiermarken. Het leven is er beterkoop, men vindt er gemakkelijker lessen en andere betaalde bezigheid. Deze bestaat vooral in het medewerken aan dag- en weekbladen. Franzos schrijft zelfs een roman, die den aanlokkenden titel draagt: Im Schlamme versunken! Deze wordt in de omwentelingsgezinde krant van Richard Zimmermann, Die Freiheit, tegen drie centen (Kreutzer) den regel opgenomen, tot op den dag, dat feuilleton en blad worden verbeurd verklaard en de vooruitstrevende Zimmermann verbannen. Zoo ging het in die dagen, ook buiten Stiermarken.
| |
| |
In den zomer van 1872 neemt de studententijd een einde. Het staatsexamen in de rechten wordt met onderscheiding afgelegd.
Wat nu? In de wijde wereld is er niemand, die den knappen, geestdriftigen, vlijtigen jongeling een behulpzame hand biedt. Hij kan als rechter in staatsdienst treden, hij kan aan het keizerlijk koninklijk Bestuur van Oostenrijk-Hongarije worden aangesteld, maar daarom moet hij zich vooraf laten doopen. Het doopsel is de conditio sine qua non. Maar, ziet ge, de jonge Karel Emiel is een karakter. Hij vertikt het. Liever verder droog brood.
Zijn besluit is weldra genomen: hij zal zich aan de fraaie letteren wijden. In 1873 is hij te Weenen terug; hij schrijft er artikelen, schetsen en novellen, leeft zuinig, armoedig zelfs, maar zijn pen vliegt over het papier en zijn proza wordt langzamerhand gaarne opgenomen en fatsoenlijk gehonoreerd, vooral als hij over Galicië en de onbekende Bukowina schrijft. Zoo ontstaan zijn eerste schetsen over zijn geboortestreek, het half barbaarsche land, dat hij Half-Azië doopt. In 1876 werden zij gebundeld, en in enkele dagen is de naam van Franzos in de Duitsche letterwereld gevestigd. De armoede, de strijd om den broode heeft uitgediend.
Is het noodig, dat wij hem verder in het leven volgen? Het eene boek komt na het ander: novellen, ethnographische studiën, letterkundige schetsen, romans, alles bont na elkaar. De lijst is te lang om ze hier over te schrijven. Van de letterkundige essays alleen heb ik een reeks van meer dan honderd nummers opgeteekend. O, wat een uitstekend philoloog zou die Franzos geworden zijn, had de bekrompenheid van zijn tijd hem niet tot de fraaie letteren gedreven! Nu, des te beter voor de letterkunde!
Ook een drietal romans schreef hij, breed van opzet, tot in de details ingestudeerd, met de juiste, passende atmosfeer: in 1880 Ein Kampf ums Recht, in 1892 der Abtrünnige, later in der Wahrheitsucher omgedoopt; en als laatste Der Pojaz. Volgens mijn meening is de Waarheidzoeker een zwak produkt, omdat het eenheid mist. Maar Ein Kampf en der Pojaz zijn meesterwerken, die het ten volle verdienen, ook in onze taal te worden omgezet.
Als de schrijver nu met de jeugdige, bekoorlijke, begaafde Ottilie Benedikt is gehuwd, heeft hij een huiselijken haard en een helpster van belang. Met den roem heeft hij welvaart en geluk gekregen.
O, het ware schoone dagen toen ik Een strijd om recht genoot! Met mijn geest was ik toen in de Karpathen, aan de zijde van den verdrukte. Overdreef ik de waarde van den roman? Waarschijnlijk niet, want de critiek loofde hem zeer en Gladstone schreef over de Engelsche vertaling, die in 1887 het licht had gezien, een lang artikel vol lof in de Nineteenth Century en getuigde onder andere: ‘It is like a picture full of atmosphere and light.’ En toch had hij het niet in het oorspronkelijke gelezen.
| |
| |
En zijn Paljas! Een posthuum werk. Inderdaad, het verscheen in October 1904, als feuilleton van het Berliner Tageblatt. Nooit zal ik vergeten, hoe die roman mij boeide, hoe ik elken dag het feuilleton ten minste een paar malen las, en hoe ik, bij het verschijnen in boekvorm, het werk terstond bij de firma Cotta bestelde.
Mag de ‘Pojaz’ een posthuum werk worden genoemd? Hij was in 1893 af. De voorrede is van 15 Juli 1893. Daarenboven in den loop van 1896 verscheen hij, in Russische vertaling, in het Peterburgsch tijdschrift Woschod.
In zijn oorspronkelijke taal maakte hij opgang. Hij is het laatst verschenen, maar het meest verspreide van de werken van Karel Emiel Franzos. Sedert 1905 beleefde hij zeventien uitgaven, nog meer dan de Joden van Barnors (15), Julie Trachtenberg (12), Ein Kampf (10), Aus Halb-Asien, waarvan de zesde uitgaaf vóór mij ligt.
Ik heb, jaren geleden, het levenswerk van den schrijver in zijn geheel gelezen. Het boeide mij ongemeen. Ik las die duizenden bladzijden met een genot, dat ik nu nog voel. Zekere werken herlas ik, verschillende malen, langzaam, als een fijnproever. Ook de ethnographische essays hadden mijn hart gewonnen.
Maar zou ik ze heden nog zóó hoog stellen? Zouden, na zooveel jaren, die zeshonderd bladzijden mij nog zoo meesleepen?
Het antwoord was gauw gegeven. Die mozaïek van ongewone bontheid had werkelijk haar oude aantrekkingskracht bewaard en het verwonderde mij niet, dat een nieuwe uitgaaf noodig scheen, hoezeer de tijden ook veranderd mochten zijn.
Want de tijden zijn veranderd, hier en daar. Vooral daar. Het eens zoo machtige rijk der Habsburgers is jammerlijk uiteengevallen; het rijk der Romanovs heeft plaats gemaakt voor sovjets; Galicië is verdeeld tusschen Polen en Oekraina; de Bukowina en Bessarabië zijn bij Roemenië ingelijfd. De Elzas is weer bij Frankrijk, de hoogeschool van Straatsburg is weer Fransch. De Duitsche hoogeschool te Czernowitz, bij haar stichting in 1875 zoo vurig door hem bezongen, heeft amper veertig jaren geleefd, gesukkeld. Zijn eigen Czernowitzer gymnasium, een stuk van zijn hart, waar hij acht volle, acht heerlijke jaren studeerde, is een Roemeensch lyceum geworden, het lyceul Aron Pumnul. En wat Polen betreft...
Ook in de zesde uitgaaf staat het er duidelijk:
‘Geen God kan de Polen helpen. Al de heiligen van den kalender kunnen het niet, noch Saint-Simon, noch de heiligen van de Commune, want vijandelijk tegenover hen staat de overmachtige godin, die de Grieken Anankê heetten en wij het onverbiddelijke Noodlot.’
Hoe men zich vergissen kan!
| |
| |
Ook van de Rutenen zoudt gij, de groote schrijver der Bukowina, niet vermoed hebben, dat zij het pleit voor hun verschopte moedertaal konden winnen tegen het almachtige Rusland. En toch hebben zij gewonnen, nog geen kwart eeuws na uw overlijden. Zelfs hun hooger onderwijs wordt reeds in het Kleinrussisch gegeven!
Nooit hebt gij kunnen vermoeden, dat de voorspelling van pater Ambrosius in uw prachtig essay ‘Am Altare’ bewaarheid zou worden, dat er voor de onderdrukten een wreker uit hun gebeente zou verrijzen... En nochtans is dat alles nu werkelijkheid.
Maar dat belet niet dat Aus Halb-Asien een boek is van ongemeene waarde, en dat wij opnieuw onder zijn bekoring zijn geraakt.
Misschien is het niet volstrekt objectief. Voor Franzos was de Duitsche cultuur, met haar stevige geleerdheid, haar bloeiende nijverheid, haar ijzeren tucht, haar taaie werkkracht, het eenig redmiddel van Galicië en Roemenië in het bijzonder, de Balkanlanden in het algemeen.
Wij staan sceptisch tegenover die meening. Beschaving schijnt ons het werk van eigen langzame ontwikkeling, het werk van eeuwen.
Het is ons ook niet om critiek te doen; het kunstig woord, de levendige voorstelling is de hoofdzaak van onze bewondering.
Karel Emiel Franzos was met aanleg en zin voor de woordbeheersching geboren; onderwijs en oefening volmaakten het veeltonig instrument van zijn proza. Zijn ingeboren taalgevoel kwam verworven taalkennis te stade. Vroeg begon voor hem de strijd, dien ieder schrijver met de taal moet aanbinden. Hij zegevierde zoo jong, omdat alles, wat hij dacht en schreef, van leven als het ware doordrongen is. Wanneer men Aus Halb-Asien sluit, dan zegt men: Toch een geboren verteller!
En met recht zou men er mogen bijvoegen: En een goed mensch! En een onafhankelijk karakter!
Zijn oude moeder en zijn twee gebrekkige zusters heeft hij tot aan haar dood onderhouden.
Hij is kinderloos gestorven, den 24n Januari 1904, te Berlijn, waar hij de laatste zestien jaren van zijn welgevuld bestaan doorbracht, waar hij op het Joodsch kerkhof begraven ligt. Het geslacht der Leverts is met hem uitgestorven.
Zijn weduwe is naar Weenen teruggekeerd. Zij heeft er in den vorigen herfst haar zeventigsten verjaardag gevierd, omgeven met de achting en de liefde van allen, die haar edel hart hebben leeren kennen en waardeeren.
Dr. JULIUS PEE.
|
|