De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
PlaatsnaamkundeAl de namen die de mensch gegeven heeft en nog geeft aan den bodem: bergen en dalen; bosschen, velden en weiden; beken, rivieren en zeeën; wegen, straten; steden en landen, vat men samen als aardrijkskundige namen. ‘Plaatsnamen’ is daarvoor een verkorte vorm; de wetenschappelijke studie van die namen heet plaatsnaamkunde of toponymieGa naar voetnoot(1). Iedere plaatsnaam is dus eenmaal een appellatief geweest, d.w.z. een gemeen naamwoord; mettertijd echter, daar hij slechts op een bepaald voorwerp, b.v. een beekje, of een bosch, werd toegepast, ontwikkelde hij zich tot eigennaam. Deze eigennaam, ofschoon maar immerdoor nog gebruikt om een zekere plaats aan te wijzen, werd totaal onherkenbaar, wanneer de naam als appellatief uit de taal verdween. Is Terkamerenbosch (Brussel) voor iedereen van ons nog duidelijk, dan begrijpen wij eerst goed Bouchout als we weten dat hout vroeger bosch beteekende - bouk, lees boek, is beuk; vgl boekweit - en Kalloo blijft volkomen duister, voor wie niet geleerd heeft, dat loo = bosch (kal is middelnederlandsch caluw = kaal). Zoo is de toponymie nauw verwant aan de anthroponymie of onomastiek: de studie der persoonsnamen; beide behooren tot de philologie. Vermits al de plaatsnamen eenmaal iets beteekend hebben en er vele zijn, die tot overoude tijden opklimmen, beseft men onmiddellijk, welk een rijken oogst voor de wetenschap een degelijk onderzoek omtrent hun ontstaan en beteekenis moet opleveren. De aardrijkskundige namen maken deel uit van de geschiedenis van de taal, geschiedenis van de zeden, instellingen, oorsprong en ontwikkeling van ons volk. Zij vormen, zooals G. Kurth in zijn ‘Frontière linguistique’ schreef, ‘[un] mystérieux réservoir de souvenirs dont beaucoup sont contemporains des premiers âges d'un peuple, et qui, tous, ont quelque chose à nous raconter sur les hommes et sur les choses du passé.’ Natuur- zoowel als kultuurwetenschappen vinden dus in de toponymie een trouw hulpvak. | |
[pagina 177]
| |
De philologen ontleden die vormen in hun elementen, ontdekken dus oude, verloren gegane woorden (b.v. loo = bosch, zele = heerenwoning), sporen van beteekenissen, die een woord nu niet meer heeft (hout = bosch). In de plaatsnamen liggen ook gegevens voor de bepaling der grens van een gewestelijk taalverschijnsel (isoglossen). Aan den geschiedkundige leeren de plaatsnamen, hoe, wanneer en door wie een streek werd bezet, want oorkonden en kronijken ontbreken voor die oude perioden (vgl. de verschillende overrompelingen en bezettingen van Engeland; de Vlaamsche kust met de namen op (-kerke en (-cappelle overal eerst laat gecoloniseerd in tegenstelling tot het overige Vlaanderen met de namen op -heim en -zele uit den tijd der heidensche Franken). Vooral de plaatselijke geschiedenis kan uit de toponiemen veel halen voor het uitzicht van het oord, voor de bebouwing van den grond (cf. den driejaarlijkschen wisselbouw: landoeconomie), voor de folklore (plaatsnamen bevatten dikwijls herinneringen aan oud bijgeloof, aan feesten, gebruiken en zeden, - en vergeet onze uithangborden niet!), voor het landelijk recht. De geograaf en de geoloog vinden in de toponymie gegevens aangaande de oorspronkelijke en natuurlijke gesteldheid van den bodem; de archaeoloog weet er in te lezen, waar hij moet graven om b.v. sporen van een Romeinsche villa weer te vinden. Men ziet dus, dat wie een toponymische studie van een streek levert, geen nutteloos werk verricht; integendeel, hij draagt bij tot den vooruitgang van verschillende wetenschappen. De toponymie, als wetenschap, is heel jong. Wel heeft men ten allen tijde een soort van ‘anecdotische’ belangstelling, zooals Dr. J.W. Muller zegt, voor de plaatsnamen gevoeld: wat beteekent die stadsnaam, waarom heet die straat zoo? Tot hiertoe echter werden er bijna niets dan dillettantische, soms door hun vergissingen dolgrappige, bijdragen geleverd. Doch, sedert Förstemann in Duitschland (1859) en, in België, eerst sedert Kurth (1887, 1895) verschenen de eerste wetenschappelijke studiën op toponymisch gebied. Het buitenland: Nederland, met de ‘Nomina geographica neerlandica’, Duitschland, met het ‘Altdeutsche Namenbuch’ van Förstemann, Frankrijk, Engeland, zelfs het kleine Denemarken hebben reeds sinds ettelijke jaren degelijk en betrouwbaar werk gepresteerd. In België - de Walen zijn er beter aan toe met hun ‘Société de Littérature wallonne’ - is er nog niet veel gedaan: behalve voor West-Vlaanderen, waarvan al de plaatsnamen door Karel de Flou in een uit verscheidene deelen bestaand Toponymisch Woordenboek systematisch werden verzameld, mag men zeggen, | |
[pagina 178]
| |
dat het terrein voor de overige provinciën nog grootelijks braak ligt. Gelukkig is er in de laatste jaren ernstige verandering te bespeuren. Enkele hoogstudenten kozen tot doctorale dissertatie een toponymische studie; de heeren A. Vincent en A. Carnoy hebben in den loop van 1927 ieder een zeer aanmoedigende bijdrage geleverd, en - en dat belooft verzekerden vooruitgang door regeling en ondersteuning van het werk - in April en in Juli 1926, door twee Koninklijke Besluiten, werd er een Commissie voor Toponymie en Dialectologie benoemd, waarvan de Rijksarchivaris Generaal, de heer J. Cuvelier, voorzitter is, en de heer docent E. Blancquaert, secretaris, met als leden enkele hoogstaande geleerden. De ‘Handelingen’ van die Commissie zijn pas verschenen en bevatten, behalve over dialectologie, zeer interessante en leerrijke bijdragen over toponymische methode en bibliographie. Daar nu echter het verzamelen van de ongeveer 300 à 400 plaatsnamen van elke der 2600 en eenige gemeenten van ons land onmogelijk kan gedaan worden door enkele geleerden, moeten er medewerkers opstaan. Iedereen, die wat liefde tot zijn streek voelt, kan meedoen: in de eerste plaats archivarissen, leeraars, onderwijzers, schepenen, ambtenaars (o.a. van het kadaster), notarissen, geestelijken, geneesheeren, enz. enz. Een model van toponymische monographie is nog steeds de studie over de plaatsnamen van Bilsen, door de H.H.J. Cuvelier en C. Huysmans (Gent, 1897, Uitg. Kon. Vl. Ac.) Ik kan hier niet uitweiden over bronnen en methode; al de noodige inlichtingen vindt men in gemelde ‘Handelingen’, alsook in de ‘Mededeelingen’ van de Vl. Top. Vereeniging te Leuven; over methode en bronnen kan men intusschen reeds de degelijke opstellen lezen van Prof. J. Mansion in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie (1920, p. 271 v.v.) en van den heer Karel de Flou (ibid., 1924, p. 619 v.v.).
Dr. AD. VAN LOEY. |
|