De Vlaamsche Gids. Jaargang 16(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 172] [p. 172] [Verzen] Mijn Vader Mijn vader heb ik nooit gekend. Hij stierf als een bemind patient in een sanatorium. Zijn laatste blik was nog gericht op 't lokkend lieve morgenlicht, dat glanzend glom op de denneboschkom. Het eenige dat ik van hem heb is een verweerd en grijs portret. Ik heb het zorgvuldig bijgezet tusschen Gezelle's Kerkhofblommen. Als ik hem diep in de oogen staar, is het mij telkens of 'k mezelf in een wazigen spiegel ontwaar. De menschen, die zijn vrienden waren, vertellen mij nog dikwijls van hem. Hij was eenvoudig, wat droef van aard, Hij droeg een donkerblonden baard en diende de waarheid onvervaard. En toch, ook hem werd kwaad gedaan door hen, die onrecht lichtzinnig begaan, Ik had zoo gaarne een vadertje gehad om er mee te gaan wandelen in de zondagstad. [pagina 173] [p. 173] Mijn Moeder Mijn moederken wordt nu stillekens oud. De noordwind waait door het najaarshout. We waren nog klein toen vader stierf. Zij bleef alleen met een diep verdriet. Zij werkte voor drie, haar handen in stuk: maar aan tafel was brood en trots en geluk. We werden nu groot en moederken klein en toch wil ze steeds ons moederke zijn. De jaren ontnamen haar menigen waan. Wellicht heb ook ik haar leed aangedaan. Haar been wordt wat dik, zij gaat wat gebogen, maar kalm is haar stem en zacht zijn haar oogen. Mijn moedertje wordt nu stillekens oud en 'k voel mij zoo bang om haar verder behoud. Hoe dieper wij zelf in het leven staan, hoe meer behoef ik haar dapper bestaan. Wat ga ik, wat zal ik dan moeten beginnen, als zij mij niet langer zal kunnen beminnen? Zij is als de zon die schemeren gaat en nog schoon, maar weemoedig, in goudglans staat. [pagina 174] [p. 174] Mijn Vriend de Dokter Een lastdier van mizeries, een zoekend alchimist, steeds met de smart in voeling en toch een optimist. Voor de eenen is hij redder, voor de anderen moordenaar. Hij weet zijn eigen onmacht en lijdt er vreeselijk door. Zijn telefoon en auto gaan dag en nacht aldoor. Zijn huis is als een tempel met een klagend menschenkoor. Gezeten aan den feestdisch, wordt hij er weggehaald door wanhoopsterke handen en komt dan bij een lijk. Wanneer hij even uitrust, in zijn zetel bij den haard, spookt in zijn moede oogen de ellende van heel de aard'. Hij weet de lotsbeschikking, die ons te wachten staat. Hij kent zijn eigen kwalen waarvan hij langzaam gaat. [pagina 175] [p. 175] Hij houdt van mooie dingen, muziek en poëzij. Zijn hart, in schijn zoo nuchter, vergaat van melodij. Zijn diepste levensvreugde wordt triomfantelijk groot, wanneer hij weer een zieke ontrukt heeft aan den dood. Wintermorgen Wat is de dag weer mooi vandaag! De rijm zit pinkelend op de haag en poedert heel de weide. Een frissche, jonge noorderwind fluit blijgezind door 't rozenglint 't motief van 't jaargetijde. Ik ben als een die slapen ging met regendroeve mijmering en 's morgens bij 't ontwaken de zon vindt op zijn beddesprei en door het raam de wijde hei, waar heuvels goudgeel blaken. En vroolijk trek ik naar de stad te zamen met de luide klad arbeiders aller landen. De dag is schoon, het leven hard; doch hoop beurt telkens 't moede hart en zon mijn winterhanden. A.W. GRAULS. Vorige Volgende