| |
| |
| |
De Familie Krekelbeen op Beevaart
I.
Fluitend en dampend komt de trein nog het station binnen gebold, en toch staat Charlewie alreeds met de geopende wagondeur in de hand. Mietje, zijn lief, heeft wel te roepen: ‘Maar Charlewie, wa' doe' de neu toch!’ - daar is geen temmen aan den driesten kerel. Vóór de sleepstoppende locomotief de wagons tegen-één klutst, springt hij al, stout en boud, de kaai op.
- ‘Soaldoate' geweunt'n zijn kwoad om loate,’ zegt boer Krekelbeen, - en meteen walmt een vol bakhuis tabaksrook door het deurgat.
‘Asa, Merietdze, valt moar in m'n oarms’ - lacht Charlewie naar de djente deerne, die, treden-af-tertend, preusch oogt naar de verlakte neuzen van hare schoenen, glanzend in de zon.
Dan verschijnt Moeder Krekelbeen: haar log lichaam en de blozende jaarling in heur armen vullen gansch de compartiment-opening. Marie moet haar van dat pakje verlossen en Charlewie een hand toesteken om haar naar buiten te helpen. Rekkebeenend kruipen nu ook de jongens er uit: dikke Miel en Lowietje, Leontientje en Barbara, en nog een meisken uit de buurt.
- ‘Mag 'k uuk meê?’ - gekscheert vader, die, een pander aan de hand, het troepje vervoegen komt.
- ‘Zekers, zekers, voadre - moar nie' te veel op onz' hielen letten, hé!’ - zottebolt Charlewie, knip-oogend achter moeders' rug.
Vader Krekelbeen heeft hem al verstaan: gelijk een ‘pijkenheere’ die de processie opent, stapt hij voorop. Root-gewijze achter hem aan volgt de litanie der kinders; dan, beladen en belast alweer met den ronkenden slaper, moeder Krekelbeen - en, op een respektabelen afstand, klein-vingerken gestrengeld en handen-zwierend, Mietje met ‘heuren’ Charlewie.
| |
| |
Pas zijn ze het station-gebouw buiten, of dikke Miel blijft plotselings staan: hij heeft de boter-koekvrouwen in 't zicht gekregen, die daar neergebonkt zitten, in de blauwe schaduw der platanen, midden stapels oker-gele koeken-met-korenten, pakken en ribben chocolade in zilver-papier, harde eieren en kraakamandels, boterspekken en sneukelgoeds allerlei. Zooals Miel dat allemaal ziet liggen, op een zeildoek over de straatsteenen uitgespreid, peinst het ventje: ‘'t ligt hier te grabbel'’. Lowietje's geroep van: ‘Kom, Miele, kom!’ doet hem nog geen stap van al die schatten afwijken... Maar van al dat kijken komt er niet veel, en omdat de dikkerd niets krijgt, zet hij zijn keel open en begint te tieren: ‘'k moê 'n koeke hên.’ - Charlewie koopt er een half dozijn en geeft ze aan Miele, om aan de jongens uit te deelen. Een ieder krijgt er een: de drie meisjes en Lowietje. Miele peinst: ‘'k-hê-d-er twie-je’ als moeder hem een klap geeft en kijft van: ‘leelijke slok-op, en ons Jefken dan?’ - Miele zegt niets, steekt zijn neus in den boterkoek en pritselt er ‘bezekes’ uit.
Met al dat bemerkt moeder Krekelbeen hoe ze nu met de knechtjes alleen staat: de anderen zijn maar voortgestapt... en zij weet geen weg naar 't Begijnhof.
Op den hoek van de straat ziet ze een agent van politie; ze schiet er naar toe:
‘Maniere, oas-ta-blieft, woar es Naart en d' andren?’
‘Wie ès da', Naert?’
‘Meine veint!’
‘Hoe iet euwe vijnt?’
‘Ei, Noart Krekelbeen!’
‘Jo-moar, Naert - Naert Krekelbeen - van woar es't jij?’
‘Van Lu-ten-hulle, maniere.’
‘Hoe es't jij geklied?’
‘Ei, dziemanes-meinschen, maniere; op zijn dzondags.’
‘Woar ging-tjij noar-toe?’
‘Noar Godelieve.’
‘Ah! sjee-sa - naar Godelieve! A-wel, go' ginder, al-onder de drij goate' - ge zult euwe Noart nog zien, veur de puurte van 't Begijnhof.’
| |
| |
Daarop stelt Moeder Krekelbeen het op een draafken. Haar jongens loopen achter haar katoenen rok, gelijk een paar kuikentjes achter moeder de hen.
In de Twee-bruggenstraat walmt een geur van olie en vet. Dikke Miel heeft dadelijk de smouten-bollen ontdekt en kijkt, al wat hij kijken kan, naar de wit-besuikerde knollen. Waarachtig, daar begint hij nu te zaniken van: ‘'k moê a-zu 'nen bol hein’, als vader plotselings van achter den straathoek komt, met de meisjes alle-drie.
- ‘Awel, Emelie’ - snauwt hij de bazin toe - ‘woar êddegij gezete?’
De oogen van moeder Krekelbeen spalken zich kikvorsch-achtig open; ze ziet naar alle kanten te gelijk en antwoordt:
- ‘Moar, Noart, 'k en zie 'k ik M'rie en Charlewie niê'?’
- 'k En trekke' mij de die-je nie'-aan; ze zullen den wig wal vinden!’
‘Jo-moar, 't es't jij da 'k wille da' M'rie mêe heure vrijer bij ons blijft!’
‘Awel, oas-ge ze ziet, bind ze' an euwe rok!’ - en vader Krekelbeen snapt Miel en Lowietje bij de hand, en hij stapt het hem af, naar 't Begijnhof.
Dikke Miel gevoelt wel dat er hier niet meer te zagen valt. Hij trippelt, gelijk zijn broerken, vlijtig naast vaders lange beenen - en durft zelfs niet omkijken naar die schoone olie-koeken.
| |
II.
Gelijk het zoet gelaat van een begijn onder haar stijve kap de bezoekers tegenlacht, zoo lokt en lonkt het Begijnhof, van onder het gewelf der steenen poort. Boven ei-witte muurkens kijken de ruitjes der coventen als blijde, blauwe oogen. De koperen appel, sterre-stralend op de groene deurtjes, is een gouden teeken van welkom. Vóór de blinkende geveltjes wapperen vaantjes en hier en daar kleurt een wimpel: 't is Godelieve-kermis vandaag.
De juffers begijntjes zien er allen uit als waren ze in den hemel: ze knikken en monkelen om-ter-vriendelijkst naar iedereen; in de mollige handjes der kinderen regent het verzilverde medaljes en kleur-klaterige sinte-santjes.
| |
| |
Langs de aarde-baantjes, voor het groot malsch-groene grasplein, werken knappe zandartisten. Enkelen weten aartsvaders, patriarchen en heiligen uit te beelden, in bonte kleederdracht, met handen die uit schoon-rimpelende mantel-mouwen, gelijk reine lelies, opbloeien. Gouden aureolen omstralen hun heilig hoofd gelijk glanzige zonnebloemen. Anderen maken wonder-fraaie ramen, wisselkleurig en schitterend als Oostersche tapijten. Allen werken met een stillen glimlach op de lippen, net of zij over van vreugde zijn om het kunstwerk dat zoo maar uit de zand-strooiende handen valt.
Een onder deze zand-teekenaars is een lang-baardige, oude man. Hij laat tusschen zijn ontvleesde vingeren zand-hoopjes zimperen en toovert aldus bloemen en vogels en visschen, heerlijk van vorm en aantrekkelijk van kleur. De menschen staan zwijgend rond zijn werk-perk. Een struische pastoor wrijft in zijn handen van genot en hij zegt tegen Naart, die ook deze wonderbare doening gadeslaat:
‘Mijne vriend, 't is gelijk God de Vader die zijn Aardsch-Paradijs bevolkt!’
‘Nuut van mein leven êk-azu iets g'zien, maniere de paster,’ antwoordt Naart, en hij schuddebolt er van.
Ook de kinderen staan verbluft te staren, met groote oogen en gapenden mond, naar het getoover van dezen man.
Zilveren lied van kleppende klokjes klinkt onder het blauw gewelf van de lucht. Aan 't kapelleken, alwaar de familie Krekelbeen in den drang geraakt is, verdringt zich een zee van volk, waarboven witte begijnenhuiven, als klapwiekende meeuwenvlerken.
Gelijk de vlammende tongen van Sinxendag schieten, tusschen de wierook-walmen, de brandende kaarsen óp van 't Hoog-Altaar. Het is zoo warm dat het zweet van de heilige beelden leekt.
Voor een zinken toog klontert de menigte aan-één. Veertien begijn-armen schenken maar gedurig borrelkes van 't Sinte-Godelieve water. Iedereen zoekt er zoo eentje te bemachtigen - en op de reusachtige tinnen teilen tuimelen tintelende kluiten neer. Men hoort er gerinkel van glazen en geklots van kruiken en flesschen.
Hier is 't dat Naart Krekelbeen zijn moet. Door dik en door
| |
| |
dun baant hij zich een ‘passoage’ gelijk op de botermarkt. Hij steekt al zijn pander uit naar een begijntje. Wat wringen en duwen, en, daar staat hij nu, vlak vóór den disch. Hij drinkt éérst een borrelken, om zijne warme keel te verkoelen, - en maakt dan een kruisken. Vermits baas Krekelbeen geene zekerheid heeft of zijne familie ook zal bediend worden, zoo ledigt hij een glaasje heilig water voor zijn ‘wijf’ en dan een heele root, voor al zijne jongens. 't Begijntje beziet hem verontwaardigd aan... en ze laat zijne flesschen, in de mand, onaangeroerd.
‘Kan 'k g'riefd g'roaken?’ vraagt hij, met kwade oogen.
‘Elk op zijn toer - en ge zijt hier niet op estaminet,’ fluistert het bestellend begijntje.
‘Ei, maseurken,’ lacht Naart ten antwoorde, ‘'k moe daar toch uuk moar batoalen oas 't uit es!’ - en terwijl hij zijn kop omwendt ziet hij, in-ééns, Charlewie.
‘Ei-la, keir'le’ - zegt hij, vrij luid, ‘wachte letzke, maseur goa mij bestelle'.’
Om er van af te zijn tapt het begijntje zijn twee flesschen geniepig half-vol. Naart gooit twee duitjes in de schaal en zegt:
‘Veel kleintdzes moake 'n gruute, maseurken!’
In 't buiten-komen luistert Naart naar het relaas van Charlewie, die hem vertelt hoe zij, per malheur!... elkander verloren waren geraakt.
‘'t Es doar gien hoar an g'broke'; moar, wa' hé moed're g'zeid?’ - en boer Krekelbeens' oogen ankeren in Charlewie zijn blik.
Charlewie trekt een schalksch oogsken en antwoordt dan:
‘'k Hê moed're 'n broache mee-gekocht, en, hier, voad're, da' es veur heu’ - en meteen geeft hij aan vader Krekelbeen een kartonnen koker, die vol cigaren steekt.
‘Ah gij sakker-blomme,’ jubelt deze, ‘ge zij' 'ne veugel, - moar, ge vergeet toch d'andren nie' oas g'uit-vliegt!’
't Moet al naar den noen draaien, want de groote stroom van menschen is weg. Uit alle de kavekes der coventen puilt de rook. Begijntjes komen op de stoep uitkijken naar de ‘overkomste.’ Smakelijke geuren van soep en gebraad hangen in de lucht, iets wat boer Krekelbeen doet uitroepen:
| |
| |
‘Moar, M'rie-jonk! ge zoé gij algelijk beter 'n begijne geworde' zijn: we zoê'n ons neu moar moeten bij-zetten!’
Het algemeen gelach om die vondste van vader Krekelbeen klinkt iets storends, want, te-zelfder-stond ‘pardoent’ het op den toren - en de rookwolkjes omme-en-tomme 't Begijnhof gelijken blanke vleugels van engelen die ten hemel stijgen.
| |
III.
In 't hofje vóór Sinte-Anna-kerk is het 's zomers-middags fijntjes om zitten. De tuinman, die gansch den morgen de wegen netjes heeft geraakt, het grasplein geschoren en besproeid, drevelt nu, puur voor zijn plezier, van het eene bloemenperk naar het andere. Hij heeft ziendelijk deugd van zijn pijpe ‘Appelterre’, en de rookwalmen flodderen als lange linten achter zijn strooien hoed. De musschen kennen dat middag-wandelingje van den hovenier: tjilpend fladderen zij rondom den man, die, af en toe, uit zijn vuist wat kruimelkens laat vallen. Dan is 't een wild gestoei om de brokjes brood.
De Krekelbeens zijn ook naar hier gekomen, voor de noenboterham, maar vinden geene bank onbezet. Ze drentelen beteuterd rond - en de kinderen blijven achter, gelijk moe-gedrevelde honden.
‘Moar, moed're’ - vraagt Charlewie - ‘zoe 'n wij nie' beter op ons gemak gaan eten in 'n stamenee?’
‘'t Es gelijk of voadre wilt, jongen’ - antwoordt moeder Krekelbeen, die naar Naart opziet.
Baas Krekelbeen laat noch ja, noch neen hooren, dubt een langen tijd, maar voelt toch compassie als hij naar de kinderen kijkt.
‘'k Wete woar da' Steefnie weunt, in de Gloazene stroate,’ verzekert Charlewie, en hij kan het moeder zoo goed wijs maken dat ze bij vader aandringt.
‘Voad're, wa' peis' d'r gij af?’
‘Es da verre?’ - vraagt Naart aan Charlewie.
‘'n Boog-scheute!’
‘Awel, we goan!’ luidt het welgekomen besluit van vader - en allen trekken den Brabantdam in.
| |
| |
Drie trappen op, en ze zijn er, in de Glazenstraat. Hier is 't herberg van deur tot deur, en muziek, overal te gelijk. Tingeltangels rammeien dooreen, alsof het hier glas regent.
‘In 't Lancierken’ woont Stefanie. Charlewie frekenteerde hier al toen hij nog in 't leger lag.
Hij stapt eerst binnen en gaat recht in de keuken.
Terwijl heeft de familie Krekelbeen plaats genomen in de herberg, maar de kinderen kunnen op geen stoel blijven zitten: dat glazen orgel, met die beschilderde spiegels vol roode rozen, heeft alle vermoeidheid uit de beenen geknipt. En nu die ruiten kleerkast open-vliegt en de muziek-rollen in beweging komen, wordt het één gejubel!
Rood' en groen' en blauwe gloei-lampjes beginnen te pinkelen gelijk sterren, en uit de kast warrelt geklingel van klanken en gerinkel van bellen, dat de kinders er paf van staan.
‘Wal, wie' da' me doar hên,’ lacht de pioen-kleurige Stefanie de Krekelbeens tegen. - ‘Noart - en Eem'lie - en M'rie - en de broave kinders allemoal! - ei, walgekome' zille - en hoe es't azu nog meê ulder?’
‘'k Zie scheel van den hong're,’ roept Naart, en hij bijt in zijn boterham met spek, en hij smakt en hij smekt dat er zijn kinnebak van draait.
- ‘En ik hê veur den deust g'zorgd,’ lolt Charlewie, die met volle pinten uit de keuken komt.
‘Wacht, meinschen, wacht,’ zegt Stefanie, en ze is in de weer, achter boter en mostaard en kaas.
Al klappend en lachend wordt alles verorberd: kaas, vleesch, eiers, vlaai - en achter de blonde pinten bier loopen de pottekes zwarte koffie...
* * *
Moeder Krekelbeen zit al uren aan uren in Stefanie's keuken, over dorp en doening te kouten met haar oude vriendin, terwijl vader met de jongens aan 't joelen is bij het orgel, en Charlewie en Marie in een hoekje vrijen dat er de brokken afvliegen.
Als Naart ophoudt met de gasten vóór het al-maar-tokkelend orgel te wippen en te springen, dan is 't Charlewie die zijn Marie rond de herberg draait. En alzoo draait de tijd altijd maar voort
| |
| |
en terwijl de vrouwen al-maar-door vertellen, hebben vader Krekelbeen en Charlewie de flesch Franschen beteekenisvol aangesproken.
In de keuken van de herberg is het avond-deemster spinnenwebben aan 't weven. De kinders beginnen te grijnzen van: ‘moed're, loat ons noar huis goan.’
Met de hulp van Marie wordt Jefken ingepakt en terwijl zingen Naart en Charlewie, met schorre stemmen, het eindeloos zageliedje van:
‘Als Pier en Paulus kwam was ik soldaat...’
Eindelijk roept moeder op het mansvolk: ‘Alla, vad're en Charlewie, we moete' vuurt, veur de vapeur!’
Stefanie loopt eens mede tot aan het station, want zij heeft nog zoo- en zooveel te vertellen. Marie scharrelt de kinderen om zich en Naart en Charlewie volgen. Ze moeten elkander den arm geven, want ze lutsen en klutsen gelijk de flesschen Godelieve-water, in de pander, aan den arm van dikken Miel.
AUGUST VAN BOECKXSEL.
|
|