| |
| |
| |
De moderne Spaansche Letterkunde
Sedert den aanvang dezer eeuw werd in Spanje, op letterkundig gebied, heel wat belangrijk werk gepresteerd. Het feit dat Jacinto Benavente een Nobelprijs werd toegekend, zal voor practische menschen, die me anders slechts onwillig zouden volgen, misschien dieper doorslaan dan mijn bloote bewering. Maar Benavente staat lang niet alleen en komt vooral in aanmerking als element van de ‘generatie van '98.’ Men pleegt immers algemeen als geboortedatum van de moderne Spaansche letterkunde het jaar 1898 aan te nemen. Dit valt nu samen met een geweldige gebeurtenis in het leven van de Spaansche natie: het vernietigen van de Spaansche koloniale macht en het losspringen van een intellectueele reactie, die het moederland veel hechter heeft verbonden met de vroegere koloniën dan de materieele banden uit de Filipseeuw. Met het jaar '98 kan ik echter geen vrede hebben. Reeds in 1895 verscheen Unamuno's ‘En torno al casticismo’ (Rond de zuivere volks-expressie) en het jaar nadien Ganivet's ‘Idearium espanol’ - het Credo en het Symbolum der Spaansche modernen.
Een grondige studie over de moderne Spaansche letteren zou dan moeten gaan over het tijdperk van 1895 tot heden en ook Spaansch Amerika en de Philippijnen omvatten. Om nu de merkwaardigste feiten in een klein bestek bijeen te brengen is een beperking in den tijd en in de ruimte noodzakelijk en daarom blijf ik hier bij het literair gebeuren van het laatste kwart eeuw in het oude Spanje.
Schrijvers en dichters classificeeren is wel een uiterst kiesche zaak. De indeeling, die ik vooropstel, is dan ook niet absoluut, maar slechts bedoeld als een hulpmiddel - zij het ook gebrekkig - om de verschillende genres tot hun recht te laten komen.
De hedendaagsche Spaansche schrijvers hebben veel gemeenschappelijke trekken; maar van het gemeen uitgangspunt - waarover straks een woordje - stralen de lijnen, die zij volgen, weer
| |
| |
in alle richtingen uit. Toch meen ik ze hier in vier hoofdgroepen te mogen binden:
1. | De ‘intelectualistas’, die over de Pyreneeën het eerst den ganschen modernen wagen aan 't rollen brachten. |
2. | De ‘regionalistas’: Kastilianen, Kataloniërs, Basken, Galiciërs e.a. |
3. | De dichters van het ‘teatro poético.’ |
4. | De flamencos. |
De late romantici, naturalisten en andere volgelingen van de Fransche richtingen, waarmede men bij onze zuiderburen zoo hoog oploopt, laat ik opzettelijk buiten deze bespreking: zonder de beweging van '98 zouden ze toch geweest zijn wat ze nu zijn.
De generatie van '98 heeft eerlijke pogingen aangewend om de Spaansche barkas weer uit vreemde stroomingen - vooral Fransche - in zuiver Spaansch vaarwater te sturen. Deze poging is dan ook grootendeels geslaagd. Het was er de mannen van '98 vooral om te doen eenvoudig-waar en mooi te schrijven.
Unamuno, Ganivet, Benavente, Valle-Inclàn, Baroja, Bueno e.a. schudden eindelijk het juk af, waaronder hun landgenooten twee eeuwen lang gedwee hadden gedraafd. Zij wilden anders doen, maar hoe? Hier liepen de meeningen weer wijd uiteen. De eerste modernen keerden terug tot Cervantes, Louis Ponce de Léon, Tirso de Molina en de anonieme meesters van de cancioneros en romanceros. Tolstoï, Maeterlinck en d'Annunzio vonden weldra ook aanhangers. Daar was een algemeene drang naar Europeesch denken en Spaansch (Kastiliaansch, Katalonisch, Baskisch, Galicisch) exponeeren. Een school, in de eigenlijke beteekenis van dit woord, vormden zij niet; maar er was een wil en men vond een weg.
Onder de baanbrekers van deze beweging verdient de koppige Bask, Miguel de Unamuno, een eereplaats. De vorm is bij Unamuno slechts bijzaak. ‘Paz en la guerra’ (Vrede in den oorlog), een zijner jeugdproducties, is meer een Baskische kroniek van den Carlistenopstand dan een roman. En toch leven, strijden, denken en sneven hier Basken, die het uitgebreid jaarboek tot een soort modern epos doen groeien. Wat zijn Basken doen is niet altijd interessant noch streng logisch; alleen wat zij denken is hem van belang. Met ‘Ensayos’, ‘Het leven van Don Quichot en Sancho
| |
| |
Panza’ en vooral ‘El Cristo de Velàsquez’ voert deze dichterwijsgeer de ziel op tot onbetreden serene hoogten; daar houdt hij u met zijn krachtige klauwen over onpeilbare afgronden, waarin zijn phrases als rotsblokken neerdonderen en u doen ijzen.
Zijn verbazende tegenstellingen en paradoxale beweringen doen weleens minder aangenaam aan en werken soms storend bij 't lezen; maar zijn conclusies zijn steeds kort en klaar als bliksemschichten. De novellen van Unamuno gelijken te zeer op Baskische landhuisjes: opeengestapelde natuursteenen van alle vormen en grootten, te primitief, te grillig-onregelmatig om ons, verwende menschen, te behagen. ‘La tia Tula’ (Tante Trui) is psychologisch en ook als structuur misschien wel zijn best geslaagde novelle. Op lateren leeftijd is de Salmantijnsche professor soms in hersenpijnigend intellectualisme verdwaald; een gevolg daarvan: ‘Niebla’ (Nevel), een novelle even vaag en duister als de titel zelf. Misschien is de boutade van Unamuno: ‘Ik houd weleens van een griezeligen acrobatentoer’ hem toch ernst.
Deze groote Spanjaard heeft voor de lange sabel van Primo de Rivera moeten zwichten. Dat de christen-socialist nu eerst populair geworden is, is het resultaat van dezen onbehendigen maatregel. In Frankrijk - en daarna natuurlijk ook in België - werd Unamuno geestdriftig onthaald en triomfantelijk gevierd. Is het niet spijtig, dat de bewonderaars van den grijzen banneling zijn werken niet eens kennen? In Frankrijk is Bataille als Unamuno-vertaler opgetreden; maar wie zal ten behoeve van ons beperkt taalgebied een Unamuno-vertaling durven wagen?
Een van de redenen, waarom de mannen van '98 in eigen land verketterd werden, is hun tendenz voor vrijzinnigheid. Unamuno bleef steeds echt-christelijk, ofschoon niet streng Roomsch-orthodox. Met zijn ras- en streekgenoot, Pio Baroja y Nessi, hebben de ideeën van '98 al ver geëvolueerd en krijgt Spanje een romanschrijver, zijn geloofsgenooten Dostoiewski, Tourgueneff en de groote Russen waardig. Een definitief oordeel vellen over Baroja, Gomez de la Serna, Insua e.a. mannen van heden blijkt vooralsnog voorbarig. Verschillende hedendaagsche Spaansche schrijvers verblijven voorloopig in Frankrijk, anderen zijn nog in hun vollen bloeitijd en kunnen slechts fragmentarisch behandeld worden.
Te onzent is de luidruchtige Valenciaan, Vicente Blasco Ibanez,
| |
| |
beter bekend. Wie de letterkundige beweging in Spanje maar eenigszins volgt, zal zeker verwonderd opkijken den naam van Blasco Ibanez aan de spits der ‘regionalistas’ te vinden. Schreef de Valenciaan Blasco dan niet van jongs af in het algemeen Kastiliaansch? Wis en zeker; maar deze kunstenaar staat toch het hoogst waar hij Valenciaansche personen en toestanden schildert met schelle, Valenciaansche kleuren. Hij heeft het wel geprobeerd aan socialiseerende kunst te gaan doen, misschien omdat dit meer met zijn socialistisch-republikeinsche ideeën en principes strookte, doch dit is hem niet meegevallen. Het komt er op aan het woord ‘regionalistas’ eens zijn volle draagwijdte te geven. Nu houd ik den Kastiliaansch-schrijvenden Blasco - eerste phase - in wezen voor veel meer regionalistisch dan Angel Guimera, een Kataloniër, die ‘Terra Baixa’ (Laagland) - een overigens merkwaardig tooneelstuk, doch op Fransche leest geschoeid - in het Katalaansch schreef. Natuurlijk staat een regionalist slechts zuiver op gewestelijk gebied, in zooverre hij zijn gewest trouw blijft in wezen en expressie. De verhouding kan best aldus samengevat worden: Blasco staat tot Guimera als Verhaeren tot H. Teirlinck; Guimera staat tot Gabriel y Galân als H. Teirlinck tot G. Gezelle.
Enkele werken van Blasco, die een wereldberoemdheid geniet - en het ook wel wil geweten hebben - werden in het Nederlandsch vertaald (Dr Fokker en Van Raalte). Deze Spaansche schrijver werd echter meer genoemd - en in zekere kringen geroemd - naar aanleiding van zijn driest optreden tegen den huidigen dictator. In Spanje is hij heden als kunstenaar óp. Men weet hoe weinig de echte Spanjaard om geld geeft. Een hooge geboorte, een vlekkeloos leven, een onbuigzaam karakter, zijn eeretitels, waarvoor ook een moderne Spanjaard met allen eerbied buigt; maar de millioenenrijke rastracuero kan zijn goud te Parijs laten klinken: in Spanje heeft men slechts hooghartig misprijzen en wrokkige verachting voor hem over. De Spanjaarden beweren nu dat Blasco Ibanez nog slechts een handelaar in kunst-producties is. En toch is deze schrijver-zakenman een groot kunstenaar: ‘Cuentos Valencianos’, ‘Arroz y Tartana’, ‘La Barraca’, ‘Flor de Mayo’ en ‘Mare Nostrum’ zullen blijven als onverwoestbare bewijzen van Valenciaansche schoonheid. Latere werken: ‘Sangre y Arena’, ‘Los cuatro jinetes del
| |
| |
Apocalipsis’ hebben reusachtige oplagen beleefd en den schrijver zakken pesetas opgebracht; maar zijn kunstenaarsfaam heeft er veel bij ingeboet. Een troost blijft hem over: zijn sensatieproducties gaan nu op het witte doek voor de kijkgrage massa van oude- en nieuwe wereld. Voor een mensch met vérstrekkende ambities is dit ook al iets.
Met José Maria Gabriel y Galân bereikt de moderne regionale dichtkunst in Spanje haar hoogtepunt. Deze boerenzoon kwam te Madrid studeeren voor onderwijzer en onderging daar ook de gisting, die de jonge geesten bewerkte. Maar verder had hij met de mannen van het ‘Instituto libre’, van '98, weinig uitstaans. Hij hield het niet lang uit binnen de schoolmuren, werd zelf boer en zong: ‘Cara al cielo,’ met open oogen in den wijden Kastiliaanschen hemel kijkend. De Kastiliaansche hoogvlakte, dor als een woestijn, eenzaam en grootsch als een reuzengraf en bekoepeld met een éenig serenen, staalblauwen hemel heeft hij gezien en gedicht in een tragische, onvergetelijke schoonheid. Zijn gedichten, naïef en klaar als kinderoogen, doen aan onzen goeden, vromen Gezelle denken. Bij hem is ook de vorm, Nieuw-Kastiliaansch dialect met locale accent-afwijkingen, met de streek vereenzelvigd.
Juan Pareda, met ‘Penas arriba’ (Op de bergtoppen) in Oud-Kastiliaansch en Angel Guimera, met ‘Terra Baixa’ (Laagland) in het Katalaansch, zijn twee vooraanstaande regionalisten, die echter niet rechtstreeks den invloed der generatie van '98 ondergingen.
Een merkwaardig verschijnsel in de Spaansche literatuur van heden is het ontstaan van het z.g.n. ‘teatro poético,’ d.i. het tooneel waarin niet een reëele, gedocumenteerde actie opgevoerd wordt, maar wel de voorstelling van een visie van den dichter, die er niet op uit is bij den toeschouwer bepaalde reacties te doen ontstaan, veeleer subjectieve emoties te verwekken, welke dan zullen verschillen al naar gelang van de ontvankelijkheid van het individu. De critiek stond eerst verstomd voor zoo'n zonderlinge opvatting van het tooneel en de baanbreker van dezen nieuwen weg, Ramón del Valle-Inclân, had het in den beginne erg te verduren. Men beweerde dat zulke stukken absoluut niet ‘speelbaar’ waren en toch gingen ‘El Marqués de Bradomin’ (De markies
| |
| |
v.B.), ‘Aguila de Blasón’ (Blazoenarend), ‘Cuento de Abril’ (Aprilvertelling), ‘La marquesa Rosalinda’ voor volle zalen. Maar het publiek draaide weldra den diepzinnigen Galiciër den rug toe en keerde weer naar het miniatuurtooneel, het ‘género chico.’
Eduardo Marquina ging eerst dezelfde richting op. Wij kregen een Fransche vertaling van ‘En Flandes se ha puesto el sol’ (In Vlaanderen is de zon ondergegaan). Scherpe critiek schijnt hem afgeschrikt te hebben; althans heeft hij later getracht zich aan te passen aan de eischen van het theaterbezoekend publiek en is een middelmatig tooneelschrijver geworden. Ramón Goy de Silva is op dit oogenblik de baas op dit gebied. Zijn ‘Reina Silencio’ (Koningin Stilte), een tragedie van den dood. ‘La Corte del Cuervo Blanco’ (Het hof van de Witte Raaf), een komedie der liefde, maken bij het lezen een geweldigen indruk. Naar onze vooropgezette theorieën zullen deze stukken wel niet ‘speelbaar’ wezen. Maar het blijft nu nog te bezien, of de dichter zich moet aanpassen aan de mogelijkheden van het theater van heden en of het niet logischer ware de zaken op het tooneel eens andersom te laten loopen. De Spanjaarden bouwen nog groote hoop op Goy. Zal hij slagen? Ook in Vlaanderen kunnen wij vaststellen hoe weerbarstig het publiek soms is.
Jacinto Benavente, wiens roem door een Nobelprijs voor goed gevestigd werd, was mede een van de steunpilaren van de generatie van '98. Hij muntte uit in het ‘género chico’ (kleine genre), dat op het einde der voorgaande eeuw en tot voor een tiental jaren het Spaansch tooneel beheerschte en het dichterlijk tooneel den weg afsneed, om zelf weer uit te sterven in het ‘género înfimo’ (allerkleinste genre), dat weldra op zijn beurt weer ontaardde in revue en vaudeville-tooneel, dat van alle kunst ontbloot is. Nu staat de kans voor het teatro poético weer schooner. Benavente wordt oud en staat als een reusachtig generaal, die een regiment dwergen commandeert; Goy daarentegen rijst als een jonge zon, met een verblindende klaarte aan de kimme.
Onder de ‘flamencos’ heeft Benavente de mooie rol gespeeld.
Maar wat zijn ‘flamencos’ (letterlijk: Vlamingen) in Spanje? Jac. Van Looy, die Spanje bereisd heeft en vandaar zulk broosfijn ‘Proza’ meebracht, geeft ons de volgende verklaring:
| |
| |
‘Flamengo (sic!) - Vlaamsch - distingué. Men beweert dat Karel V, wanneer in zijn hofomgeving hem iets trof door zijn mooiheid, gewoon was zijn tevredenheid te betuigen met: “het is of 't Vlaamsch is”. Nu is 't woord populair.’
Welnu, met alle respect voor den grooten kunstenaar met pen en penseel, die Jac. Van Looy is, moet gezegd worden dat hij met de spelling en de verklaring van Spaansche woorden wat al te vrij is. Hoe het woord in Spanje ontstaan is, hebben de Spaansche, Duitsche en Engelsche philologen nog niet uitgevorscht; zelfs de geleerde professor Schuchardt is bij gissingen gebleven. Sedert de XVIe eeuw reeds beteekent flamenco in Spanje zooveel als Zigeuner en als epitethon: un canto flamenco = een zigeunerachtig lied; una mujer flamenca = eene zigeunerachtige vrouw. De verwarring tusschen Vlamingen en Zigeuners schijnt in Zuid-Spanje ontstaan te zijn, waarschijnlijk in Andalusië, waar de Zigeuners steeds het talrijkst waren. In de laatste tijden nu is men vooral het geaffecteerd zigeunerisme met den naam ‘flamenquismo’ gaan bestempelen.
Benavente, die op het tooneel van een verbazend aanpassingsvermogen blijk gaf - en dus de tegenvoeter was van Valle-Inclân, Marquina en Goy - mocht succes op succes boeken. Ook buiten Spanje werd hij beroemd; in Frankrijk onderging hij echter het lot van alle vreemde literatoren, die niet ‘la douce France’ als hun ‘seconde patrie’ beschouwen: te Parijs werd hij als bochophile gedoodverfd. Zijn politieke opvattingen komen hier echter niet in aanmerking. De korte eenakters van het género chico hebben het publiek onweerstaanbaar naar het theater getrokken. Hier kon het volk - al was het maar een uurtje - met de spelende artisten meeleven. Maar het gewild zoeken naar ‘zigeunerij’ is de voornaamste oorzaak geweest van het spoedig verval van dit typisch-Spaansch tooneel. Bij Benavente komt het flamenquismo slechts in aanmerking precies waar het in zijn kraam te pas komt. Het flamenco-element bij Benavente kan atavisme zijn - hij is immers van Zuid-Spaansche afkomst - om het even, hij heeft dit nieuw-modisch element behendig, ja geniaal gebruikt. Hij behoort niet tot de bent knutselaars, die het género chico geprostitueerd hebben met het najagen van scènes uit het schooiersleven van straatdeernen en zwervers-uit-liefhebberij;
| |
| |
wel heeft Benavente met dit genre een beetje gecoquetteerd; maar hij had genie en dàt missen meestal de laatste flamencos. Hem komt de eer toe het tooneel in Spanje weer populair gemaakt te hebben. Tegen de door hem aangewende middelen kan wel 't een en 't ander aangeveerd worden; maar zijn personages zijn echte Zuid-Spanjaarden-van-het-moment: menschen die leven van leute en zonneschijn, niet de zwartgallige en wraakzuchtige kniezers en vrome kwezels, die wij, onder den invloed van classiek en romantisch tooneel, als typische Spanjaarden plegen te beschouwen.
Voor zijn ‘teatro para ninos’ (Kindertooneel), een andere manifestatie van dit machtig genie, hoop ik eerlang in Vlaanderen een beetje belangstelling te kunnen wekken.
Met Ricardo de la Vega en Miguel de Schegaray zitten wij volop in het flamenquismo. Dit werk kan ik niet objectief beoor-deelen: een grondige dialect- en folklorestudie, die slechts bezwaarlijk op afstand gebeuren kan, is onmisbaar om deze twee en ook Carión, Alvarez en Arniches goed te begrijpen. Dat zoo'n tijdroovende studie wel de moeite loonen zou, lijkt me niet zeer waarschijnlijk; hun werken zijn zoo vaudevillesk, dat de juweeltjes van volkspoëzie er in verscholen zitten als echte pareltjes tusschen klompen klinkklank en klatergoud.
Nog veel werk werd in de laatste jaren over de Pyreneeën gepresteerd. De generatie van '98 is nu aan 't uitsterven; of liever de kloeke wijn, die de baanbrekers ons geschonken hebben, wordt door de jongeren jammerlijk versneden en verwaterd. Het ‘casticismo’, tot het uiterste gedreven, ontaardt weer vaak in een precieus gongorisme, een kanker die reeds meer dan drie eeuwen aan de Spaansche kunst knaagt. Het is echter opvallend dat Kastilië niet meer het éenig uitgangspunt van de Spaansche literatuur is. Madrid groepeert nog, maar het geeft den toon niet meer aan, het nivelleert niet meer. Gansch de letterkunde staat in het teeken van het regionalisme. De hoofdstad en Andalusië, dat weleer gewestelijk zoo luchtig leefde, peuzelen nog aan de restjes van het flamenquismo. De vooraanstaande kunstenaars komen schier allemaal uit de noordelijke provinciën; 't zijn Basken, Galiciërs, Kataloniërs, Kastilianen en meer dan één is niet enkel regionalistisch in wezen en afkomst, maar ook in taal.
| |
| |
De drang naar decentralisatie is op dit oogenblik zóó sterk in Spanje, dat hij zonder politieke organisatie - die bestaat immers slechts in Katalonië - de huidige politiek van het koninkrijk beïnvloedt. Primo de Rivera, die eerst gemeend had de regionalisten in een handomdraai neer te kunnen sabelen, heeft het over een anderen boeg moeten wenden. Door een decreet van 26 November 1926 werd de Koninklijke Academie hervormd; drie nieuwe secties werden gesticht: een voor het Katalaansch en zijn afwijkingen, een voor het Galicisch en een voor het Baskisch. Onder de 42 leden der Academie moeten voortaan gekozen worden: 2 specialisten in het Katalaansch, 1 in het Valenciaansch, 1 in het Majorcaansch, 2 in het Galicisch en 2 in het Euskarisch, de taal der Basken. Van deze acht uitverkorenen, die de dictator zelf zal opzoeken, moeten de regionalisten zeker niet onmiddellijk alle heil verwachten; slechts als teeken des tijds is deze hervorming, althans op dit oogenblik, interessant.
De Vlaamsche intellectueelen zouden echter in de naaste toekomst wel een beetje aandacht mogen gunnen aan de gebeurtenissen, die fataal komen moeten in Spanje en wie wil op de hoogte wezen van het literair gebeuren in Europa, zal niet langer mogen verzuimen een kijkje te nemen in wat gepubliceerd wordt in de beschaafde talen van Spanje.
J. CUYLE.
|
|